Categoriearchief: Kunst & cultuur

Ben ik Charlie?

Waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie?

 

Een dag na de afschuje suis Charliewelijke aanslag op Charlie Hebdo sta ik bij het begin van het college Medialandschap stil bij deze ingrijpende gebeurtenis. De wrede actualiteit onderstreept het belang van pluriforme media binnen ons democratisch bestel; een thema dat eerder uitgebreid aan bod is gekomen.

Na mijn korte inleiding vraag ik de studenten of ze behoefte hebben om wat te zeggen of te vragen. Het blijft stil. Iedereen lijkt onder de indruk van het gebeurde. Daarna gaan we over tot de orde van de dag.

Ik merk zelf dat deze aanslag en de nasleep ervan me enorm bezighouden. Er duiken allemaal vragen op en ik vind maar weinig antwoorden die me houvast bieden.

Mijn eerste vraag: waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie? Ik heb tien jaar geleden ook niet gezegd: ik ben Theo. Ik vond en vind het in beide gevallen verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar ik voel me te weinig direct verwant met Charlie of met Theo om me met hen te vereenzelvigen. Want is ‘Je suis Charlie’ niet precies wat vereenzelvigen is? Ik  vond Theo van Gogh iemand die als journalist naar mijn smaak vaak te bot en te respectloos te werk ging. En Charlie Hebdo kende ik niet goed genoeg. Nu de media vol staan met tekeningen en teksten uit Charlie Hebdo voel ik me daar weinig door aangesproken. Maar ik ben aan de andere kant positief geraakt als ik zoveel mensen de straat op zie met de kreet  ‘je suis Charlie’. En als Achmed Aboutaleb die woorden uitspreekt ben ik zelfs diep onder de indruk; en dan nog meer bij hem dan bij andere burgemeesters.

Mijn ontstelling over de aanslag gaat dus niet om het feit dat iets wat me inhoudelijk heel dierbaar is is weggenomen, maar omdat iets wat er ook moet of mag zijn met geweld het zwijgen is opgelegd. Het voelt als die bekende (maar ook wel door publicisten betwiste) uitspraak uit de Tweede Wereldoorlog waarin zou zijn geroepen: “rotmoffen, blijf met je rotpoten van onze rotjoden af.”  Het doet ook denken aan de uitspraak van de toenmalige Franse president De Gaulle die (ten tijde van de onafhankelijkheidsstrijd van Algerije) de politie verbood om zijn grote criticaster Jean-Paul Sartre te arresteren met de woorden: “on n’emprisonne pas Voltaire.”

Mijn tweede vraag heeft te maken met de vrijheid van meningsuiting. Hoewel ik niet gelovig ben (wel gelovig opgevoed) heb ik een hekel aan vloeken. Ik kan ook slecht tegen anti-semitische plaatjes met haakneuzen en hakenkruizen. Hoe vaak heb ik mijn kinderen niet gezegd dat ze op hun woorden moetsen passen en zich moesten gedragen. Ook roep ik regelmatig studenten tot de orde als ik hun woorden te onfastoenlijk of te beledigend vind. De mantra van Pim Fortuyn ‘ik zeg wat ik denk’ is niet de mijne. Maar aan de andere kant ben ik ook vaak verontwaardigd als ik lees dat er censuur wordt gepleegd, als problemen onbenoemd blijven en als mensen zich niet vrij kunnen uitspreken. Al met al heb ik moeite met het verabsoluteren van de vrijheid van meningsuiting. Als mensen daar wel voor pleiten, moet je ook Mein Kampf weer in de boekhandel toelaten, moet je ook Willem-Alexander publiekelijk kunnen beledigen en moet je niet bladzijden uit de Koran scheuren. Ook zal je de ergste vormen van anti-semitisme, homofobie of vrouwenhaat moeten tolereren. Dat gaat mij te ver.  Ik merk dat ik gradaties aanleg. Ik vind teksten en beelden (in boeken en tijdschriften) minder erg dan gesproken woorden en actieve gedragingen die direct tegen anderen zijn gericht. Anders gezegd: een racistische cartoon vind ik net wat minder erg dan oerwoudgeluiden in een stadion. Nog anders gezegd: ik zou minder snel grenzen willen stellen aan gemedieerde meningsuiting dan aan interpersoonlijke meningsuiting. Je kunt er voor kiezen bepaalde cartoons of teksten niet te bekijken of te lezen. Maar je kunt je niet onttrekken aan mensen die jou in je gezicht staan te beledigen of te bedreigen. Ook maakt het uit wie wat tegen wie zegt en vanuit welke positie of rol. Ik heb minder moeite met de bijtende woorden van een cabaretier dan die van een politicus. Ik vind het gezond als een onderdaan een machthebber mag bekritiseren. Ik vind zelfspot een heerlijk vorm van humor. Als een jood een jodenmop vertelt voelt het toch anders dan als ik dat doe.

Een andere grote vraag gaat om het wij- en zij-denken. De redactieleden van Charlie Hebdo worden nu helden genoemd en martelaren van het vrije woord. In andere kringen zullen de aanslagplegers helden en martelaren worden genoemd. Als we beweren dat de terroristen niet model staan voor de gemiddelde moslim en dat zij de Islam grof misbruiken, moeten we dus onze pijlen niet richten op de Islam als zodanig, maar op de misbruikers. Zoals we niet het katholieke geloof hoeven aan te vallen als blijkt dat priesters op forse schaal kinderen hebben misbruikt. Dan moeten we juist de betreffende geestelijken op de korrel nemen. In die zin vraag ik me af of het zin heeft om Jezus/God of Mohammed/Allah in spotprenten af te beelden als het eigenlijk gaat om mensen die -in hun naam- misdaden plegen. En als wij, in het Westen, voor onszelf vrijheid van meningsuiting opeisen (bijvoorbeeld met kritiek op de islam), moeten we die ruimte ook laten aan andersdenkenden of aan mensen met een andere afkomst (bijvoorbeeld met kritiek op homo’s of op joden). Anders meten we met twee maten en is ‘onze’ vrijheid niet ‘hun’ vrijheid. Dat lijkt mij ongewenst, maar het lijkt mij ook ongewenst als we alle sluizen daarbij openzetten. Als we die ruimte aan alle kanten volop benutten gaat, vrees ik, een enorme beerput open. Dat zie je nu soms al via social media gebeuren, met alle uitwassen van dien: grove verwensingen, doodsbedreigingen. Social media nemen daarbij een bijzondere tussenpositie tussen de eerder genoemde vormen van gemedieerde en interpersoonlijke meningsuiting in. Social media hebben een openbare, massamediale kant, maar kunnen ook erg persoonlijk zijn; één-op-één. Die beerput vind ik zelf als zodanig een grote bedreiging van de vrijheid van meningsuiting. Mensen durven zich soms niet meer te uiten, omdat ze bang zijn dat een lading bagger over zich heen te krijgen.

Mijn voorzichtige slotbalans. Ik denk dat we de vrijheid van meninsguiting moeten koesteren. Het is moeilijk, zo niet ondoenlijk om daarbij harde grenzen aan te geven. De samenleving ontwikkelt zich en daarbij ook onze normen en waarden. Ik heb zelf wel het idee dat vrijheid niet iets is dat je kunt opeisen. Er zal meer vrijheid en ruimte zijn als we elkaar die ruimte gunnen. En daarbij lijkt het me logisch dat we anderen dezelfde mate van vrijheid gunnen als de ruimte die we graag zelf willen hebben.

The Image as Burden

 

The image as burden’ had zo maar de titel van een scriptie kunnen zijn. Jaarlijks krijg ik diverse afstudeerwerkstukken over organisaties die worstelen met een negatief imago onder ogen. Studenten hebben daarbij doorgaans onderzoek gedaan naar de identiteit en het imago van een organisatie om te kunnen bepalen hoe groot de ‘gap‘ tussen die twee begrippen is. Ze gebruiken bij deze analyse vaak het boek Mind the Gap van mijn gewaarde collega’s Jaap van der Grinten en Helma Weijnand-Schut. Op basis van die Gap-analyse ontwikkelen ze een communicatiestrategie om de vastgestelde kloof te helpen verkleinen of overbruggen.

Identiteit en imago zijn een vast begrippenpaar in de communicatiewereld. Identiteit kan opgevat worden als het beeld dat de organisatie wil uitdragen en imago is het beeld dat anderen van de organisatie hebben. Organisaties dienen te streven naar een goed imago, want ‘je imago is je beste amigo’, aldus een oubollige PR-kreet (ik zou zelf liever willen spreken van een passend, helder imago, dan een goed imago; de PVV scoort bij mij niet goed, maar ik krijg wel een duidelijk beeld waar deze partij voor staat). Volgens de handboeken doen organisaties er goed aan hun kernwaarden, missie en visie duidelijk te bepalen om daarmee hun (gewenste) identiteit te kunnen uitdragen. Dat klinkt eenvoudig, maar zie dat maar eens voor elkaar te krijgen. Het roept bij mij de vraag op of er wel sprake kan zijn van één vastomlijnde identiteit. Wat mij betreft had Maxima een punt met haar uitspraak: ‘Dé Nederlander bestaat niet’? En geldt hetzelfde niet voor dé Hema, of dé Shell, of dé FNV? Hetzelfde vraagteken kun je plaatsen bij het spiegelbegrip imago. Bestaat er één imago van mensen, dingen of organisaties, of zijn dat er talloze?

Deze thematiek vind je terug in de tentoonstelling ‘The image as burden’ die momenteel in het Amsterdamse Stedelijk Museum te zien is. Deze tentoonstelling biedt een overzicht van het werk van Marlene Dumas. Dumas is gefascineerd door massamediale beelden, zoals persfoto’s, en gebruikt deze als uitgangspunt voor haar schilderijen.

Dankzij de media worden we deelgenoot van groot en klein nieuws, dichtbij en ver weg. En dat nieuws, die werkelijkheid, wordt ons gepresenteerd in woorden en beelden. Woorden en beelden zijn de talige en visuele verleners van betekenis. Zij slaan een brug tussen de werkelijkheid en de manier waarop wij die werkelijkheid ervaren en van betekenis voorzien. Die werkelijkheid beleven we zelf (op grond van eigen ervaringen) of wordt door anderen (o.a. via massamedia) op ons overgebracht met woorden en met beelden. Van oudsher kennen we de kracht van woorden. Ons hoofd zit vol met teksten; van sprookjes en bijbelverhalen (‘In den beginne was het Woord’, aldus de openingsregel van het evangelie van Johannes) tot mythen, kinderversjes en slagzinnen.

In de huidige tijd lijken juist de beelden te regeren. We kennen allemaal de uitspraak ‘een beeld zegt meer dan 1000 woorden’ (een zoektocht op internet levert uiteenlopende bedenkers van deze uitspraak op: Confucius, Napoleon en Toergenjev). Hoewel ook dit bekende gezegde enige nuancering kan gebruiken, is het waar dat beelden een indringende dimensie kunnen toevoegen. Ze kunnen ons een compacte representatie van de werkelijkheid bieden, juist wanneer woorden tekort schieten. Ook nu weer aan het einde van het jaar kunnen we urenlang dikke bijlagen van kranten en tijdschriften lezen met een terugblik op 2014. Maar -veel sneller en intenser- kunnen we ook een pagina met foto’s van ‘het jaar in beeld’ bekijken: de zweefduik van van Persie, de smeulende wrakstukken van de MH17, ebola-patiënten, onthoofdingen door IS-strijders. Die massamediale beelden, en hun herhaalde vertoning, worden op ons netvlies gebrand en zorgen (meer dan woorden) voor collectieve iconisering. Zo krijgen ze een hoog werkelijkheidsgehalte, waarbij we dreigen te vergeten dat het maar beelden van de werkelijkheid zijn en niet de werkelijkheid zelf. Het zijn beelden met een bepaalde invalshoek, het zijn momentopnames, soms zelfs ronduit gemanipuleerd.

Marlene Dumas werkt met dit soort beelden. Door de jaren heen heeft ze een enorm beeld-archief opgebouwd met knipsels, plaatjes en foto’s. Zij bewerkt die beelden en werpt daar met haar tekeningen en schilderijen een nieuw licht op. Dumas laat ons andere gezichtspunten zien. Een baby is niet per sé schattig, een model is niet automatisch bloedmooi en een moordenaar ziet er niet per definitie afschrikwekkend uit. We zien een andere Marilyn Monroe, Osama Bin Laden en Amy Winehouse. We gaan anders kijken naar heiligen en hoeren. Dumas doorbreekt daarmee de stereotyperingen die ons door massamedia worden opgedrongen. En dat is vaak verfrissend en verrassend, soms ook schokkend of verwarrend. In alle gevallen verrijkt het je blik. En het bevestigt mijn idee dat we identiteit en imago moeten opvatten als meervoudige begrippen.

camille-greta-garbo-robert-taylor-1936

De tentoonstelling is genoemd naar één van Dumas’ schilderijen. Het blijkt dat het schilderij is gemaakt op basis van een still uit de film Camille (1936) waarin de door de jonge Dumas aanbeden actrice Greta Garbo in de armen van haar tegenspeler Robert Taylor ligt. Het oorspronkelijke beeld heeft een hoog Bouquet-reeks gehalte. Dumas brengt meer lagen aan. We zien een donkere man die een witte vrouw in zijn armen draagt. Maar wat zien we eigenlijk: een liefdesscene, een moordtafereel, een hulpverlener met een slachtoffer? Door de vele contrasten (man-vrouw, donker-licht, horizontaal-verticaal) zit er zoveel lading en spanning in dit kleine schilderij, dat je er verschillende betekenissen aan kunt geven.

IMG_1272

 

Die gevonden betekenissen probeer je dan weer te verwoorden. Je praat er met elkaar over, je vertelt wat je ziet en luistert naar wat de ander ziet. Op zo’n moment hebben we weer woorden nodig om de beelden te duiden. De jong gestorven dichteres Antjie Krog (net als Dumas geboren in Zuid-Afrika) heeft bij enkele schilderijen van Dumas gedichten geschreven. Dit zijn haar woorden bij The image as burden:

ek wag op jou agter alles
wat skoor en skuilgaan in die nag
om joue gemaak te word om
in jou liggaam verder voort te asem

niemand mag sien hoe elegant ons verskil nie
weerloos geworpe is die verraad van vel
reeds vel en been om swart op wit te vermy
sit ek die lig af. uit die skadu’s tap ’n man
die man wat ek liefhet
hy veroorsaak my
ek bring ons orent

as hy versigtig die deur sluit
ontbrand ’n kamer in die donker

nagdeur rus ons van velloos gehê wees uit

(bron: https://aie.ned.univie.ac.at/node/30198)

Met de mooie woorden van Krog lijkt het verhaal rond. De film leidde tot een mooie foto; de foto vormde de basis voor het schilderij en het schilderij was de inspiratiebron voor het gedicht. Maar we kunnen nog twee schakels verder teruggaan. De film Camille is gebaseerd op het boek La Dame  aux Camélias van Alexandre Dumas. Dat boek werd later bewerkt door Verdi tot de opera La Traviata. Is het toeval dat Marlene zich liet inspireren door haar naamgenoot Alexandre? Hoe dan ook, we zien een oud verhaal dat door de jaren heen wordt verteld en verbeeld via diverse uitingen: Boek > Opera > Film > Tijdschriftfoto > Schilderij > Gedicht. Een prachtig voorbeeld van wat in de communicatiewereld crossmedia of transmedia concepting wordt genoemd.

De grootste hit van Bob Dylan in Nederland

 

 “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon………..

 

Einde van het jaar. Tijd om terug te blikken. De media bedienen ons op maat met jaaroverzichten, beschouwende terugblikken, necrologieën (als kind maakte ik met dit fenomeen kennis dankzij de vaste  december-rubriek ‘zij die ons ontvielen’ in het dagblad Trouw; een overzicht van gezagsdragers en beroemdheden die in het afgelopen jaar waren gestorven) en eindeloos veel lijstjes: de beste boeken, de mooiste films, de indrukwekkendste sportmomenten, de beste politicus, de langste files, de natste maand, etc. Ik bekijk die lijstjes met veel plezier en heb dan vaak een ‘o ja’ ervaring bij een gebeurtenis of een persoon die ik alweer was vergeten. Bij één van die leuke lees-lijstjes zag ik onlangs in mijn dagblad (het ging over de beste CD’s van 2014) dat een muziekjournalist Bob Dylan’s recent (her-)uitgebrachte The Basements Tapes Complete op plaats 1 had gezet. Mijn hart maakte een sprongetje. De eerste LP die ik ooit kocht (we schrijven het jaar 1971; ik was een brugpieper in Zutphen) was van Bob Dylan en sindsdien ben verkocht en verknocht. Als het om de muziek van Dylan gaat ben ik volstrekt weerloos en dat gevoel wil maar niet slijten. Een journalist die Dylan in 2014 op de eerste plaats zet, geeft mij het geruststellende idee dat dat gevoel zo gek nog niet is.

Bij het zien van die glorieuze eerste plek moest ik onwillekeurig terugdenken aan een aantal bijzondere ervaringen tijdens het laatste concert dat Dylan in Nederland gaf, ruim een jaar geleden. Ik had me na een lange werkdag naar Station Bijlmer gehaast om vroeg bij de Heineken Music Hall te kunnen zijn. Ik had door de jaren heen al diverse concerten van Dylan bijgewoond, maar had nooit vooraan gestaan of gezeten. Dylan was voor mij dat zwarte stipje in de verte met die hoed op. Dat zou me dit keer niet gebeuren. Tot mijn schrik begon de rij al bij de eerste stap die ik buiten het station zette. Dat had ik niet verwacht. Ik moest achteraan aansluiten bij een lang lint middelbare en seniore liefhebbers. Twee jonge meiden bleven vol verbazing staan. Hun blik verraadde dat ze nog nooit zoveel opa’s en oma’s in spijkerbroek bij elkaar hadden gezien. Uiteindelijk durfden ze de mensen voor mij te vragen voor welke artiest zij in de rij stonden. Het antwoord ‘Bob Dylan’ werd door de meiden met een vragend ‘Okay???’ ontvangen. Een goed half uur later was ik binnen en liep zo ver mogelijk door naar het podium.

Omdat veel mensen eerst wat eten en drinken gingen kopen of op de stoeltjes achterin de zaal gingen zitten, was het toch mogelijk redelijk goed vooraan te komen. Ik stond zo’n tien meter van het podium vandaan en maakte kennis met mijn buren. We moesten nog vijf kwartier wachten en het praten over Dylan was een aangename manier om de tijd te doden. Een mede-fan maakte me op een gegeven moment attent op iemand die schuin achter mij stond. “Als je iets over Dylan wil weten, moet je bij hem zijn”, verzekerde hij me. Ik aarzelde geen moment en raakte ook met mijn achterbuurman aan de praat. Ik vertelde dat ik net in New York was geweest en dat ik een paar plekken had gezien waar Dylan had gewoond en had opgetreden. Hij legde mij uit dat hij zich vooral toelegde op de relatie Dylan-Nederland. Hij bleek een ras-fan te zijn met een eigen Dylan-website en een Dylan-blog. Hij had ook boeken over Dylan geschreven. Alles wat in Nederland rondom Dylan gebeurt of wordt gepubliceerd (concerten, platen, boeken, media-berichten) wordt door deze man minutieus bijgehouden

Ik noteerde zijn naam en beloofde zijn boeken te zullen kopen. “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon, “zoek het maar op in mijn boek Bob Dylan in Nederland.”

In de pauze bespreken we de eerste set. Ik vond het niet super, maar had wel erg genoten van mijn plek zo dicht bij het podium. “Wacht maar af, de tweede set is helemaal top”, stelde de Dylan-expert me gerust. Hij kreeg gelijk: de tweede set was geweldig, maar ik kreeg niet de gelegenheid om daar lang over na te praten. Hij moest terug naar het oosten van het land.

Een paar weken na het concert viel het bestelde Dylan-boek op mijn deurmat. Al op de eerste pagina’s wordt het raadsel van de hoogst genoteerde hit van Dylan in Nederland onthuld. Ik had in mijn hoofd een rijtje gemaakt van wel tien nummers die hiervoor in aanmerking konden komen. Van Mr. Tambourine man tot Knocking on heaven’s door.  Ik las tot mijn verbazing dat Blowin’ in the wind nooit op single in Nederland is uitgebracht. Althans niet in een Dylan-uitvoering (wel de vertolkingen van The Hollies en van Stevie Wonder). Een andere kanshebber in mijn ogen, The times they are a-changin’ blijkt als B-kant van Subterranean homesick blues te zijn uitgebracht dat niet verder kwam dan plaats 27 in de Top-40. Mijn top-favoriet Like a rolling stone haalde in 1965 wel een redelijke notering, een zevende plaats, maar tot mijn verbazing ook geen podiumplek. En dan onderaan pagina 9 wordt het mysterie onthuld: “Bob Dylan’s grootste hit in Nederland is Wigwam, een niemendalletje waarop de zogenaamde ‘stem van een generatie’, de ‘grote protestzanger’ slechts neuriet en la-la’t.” Het haalt in 1970 de derde plaats in de Top 40 en zelfs de eerste plaats in de Muziek Expres Top 50.

Ik val bijna van mijn stoel. Dit is het meest oubollige nummer van Dylan, afkomstig van zijn meest omstreden LP, Selfportrait, die door de critici in de USA destijds finaal werd afgekraakt. Een nummer zonder tekst, terwijl Dylan juist ook door zijn teksten zoveel bewondering oogst.

Wigwam, dus. De schrijver probeert dit onbegrijpelijke succes te verklaren door aan te geven dat in 1970 ook James Last, Corry en de Rekels en Jan Boezeroen grote hits scoorden. Geen fijn rijtje voor de ware Dylan-liefheber. Het zal iets met de tijdgeest te maken hebben gehad, of met een slimme platen-plugger. Je voelt dat de schrijver met enige schaamte dit nieuws brengt. Maar ja, hij heeft zich voorgenomen alle berichten over Dylan in Nederland te boekstaven en dan kom je niet onder de  grootste hit uit.

Ik lees de dagen daarna met veel plezier het boek uit. Als ik het boek wegleg zie ik op de achterplat dat de schrijver geboren is in 1973. “Zo jong nog”, denk ik, “en dan toch zo verslingerd aan Dylan”. En dat voor iemand die ter wereld kwam toen ik inmiddels al halverwege de middelbare school was. Ik vond mezelf in die jaren nog zo’n broekie vergeleken met mensen die even oud waren als Dylan en die de jaren ’60 zo bewust hadden meegemaakt. Maar kennelijk maakt dat allemaal niets uit. Ook nieuwere generaties (veertigers, dertigers, twintigers) genieten van Dylan en zo hoort het ook.

 

P.S.

De onvolprezen schrijver is Tom Willems!

tom_willems_bob_dylan_in_nederland_1965_1978

Stakkerdjes of Stakkertjes?

 “Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan”

 

 

 

Onlangs kocht ik het boek Gedundrukt van Simon Carmiggelt. Een fraaie bundel met een rijke, chronologische selectie van zijn korte stukjes die ‘kronkels’ werden genoemd. Carmiggelt was de ongekroonde koning van het korte genre. Mijn vader was een liefhebber van zijn werk en mijn broer erfde van hem die voorliefde en de gehele collectie boeken die wij thuis ‘Carmiggeltjes’ noemden. We zagen Carmiggelt en zijn vrouw zelfs af en toe in levenden lijve, omdat hij niet ver van onze Gelderse woonplaats een vakantiehuisje aan de rand van de Veluwe had en daar graag wandelingen maakte. De gemeente was zo vereerd met zijn beroemde gast, dat het jaren later bronzen beelden van Simon en Tiny Carmiggelt heeft laten maken. Die beelden haalden anderhalf jaar geleden nog het nieuws omdat ze gestolen waren, maar gelukkig snel daarna ook weer gevonden. Carmiggelt had er een mooi stukje over kunnen schrijven.

Sommige verhalen uit de bundel doen nu wat gedateerd aan. Wie spreekt er bijvoorbeeld tegenwoordig nog van een ‘schrale veinzer’. Ander teksten hebben de tand des tijds probleemloos doorstaan. Maar gedateerd of niet, zijn sfeertekeningen en zijn typeringen van mensen zijn altijd beeldend en raak. Wat te denken van zinnen als: ‘zijn haren kuifden nog’, ‘de straat zat al vol najaar’, ‘je kunt toe met een klein repertoire als je telkens de luisteraars ververst’, of ‘de vrouw droeg het hoedje dat beter in de winkel had kunnen blijven‘. Elk verhaaltje bevat wel een dergelijke parel.

Maar laat ik me nu richten op het onderwerp van deze tekst: het verkleinwoord. De Nederlandse taal staat bol van de verkleinwoorden. We hebben het over een biertje en een wijntje, over een collegaatje en een vriendje, over een feestje en een weekendje weg. Het klinkt gezellig (en het woord gezellig is ook al zo typisch Nederlands). De neiging tot verkleinen valt op bij mensen met een niet-Nederlandse achtergrond. De uit Kroatië afkomstige (en in Amsterdam wonende) schrijfster Dubravka Ugresic roept in haar boek Niemand thuis vertwijfeld uit:  “waar komt die obsessieve behoefte van de Nederlanders om de dingen nog kleiner te maken dan ze al zijn, toch vandaan”? Maar het zijn niet alleen de Nederlanders. Ook de Vlamingen kunnen er, blijkens Tom Lanoye, wat van.  In zijn roman Gelukkige slaven windt hij zich er zelfs flink over op: “Geen taal ter wereld was zo aangetast door de schimmel van het verkleinwoord als de Vlaamse variant van het Nederlands. Elke bediende aan een postloket, zonder schaamte: ‘Hoeveel zegelkes en envelopkes wil meneer?’…….Wederzijdse vernedering, onder het mom van beleefdheid.”

Nu weet ik ook niet waar die neiging tot verkleinen in het Nederlands vandaan komt en ik wind me er ook niet over op, maar ik worstel wel af en toe met een praktische uitwerking hiervan. Ik weet soms niet of ik de letter d of de letter t voor de uitgang –je moet zetten. Die sluimerende onzekerheid werd in alle heftigheid in mij wakker toen ik het stukje ‘Rieleksen’ las in de net genoemde bundel Gedundrukt van Carmiggelt. Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan (het gaat om pagina 92 voor wie het na wil lezen). Als zelfs de ongekroonde koning van het korte stuk geen houvast biedt, hoe moet ik dan weten wat de juiste keuze is.

Gelukkig hebben we in deze tijd internet. Een digitale zoekactie geeft maar ten dele antwoord. Een woord als lieverd, bevat al een d op het einde, dus daarbij is de keus snel bepaald. Datzelfde geldt natuurlijk voor woorden met een t. Daarom spraken we vroeger over  Carmiggeltjes.

Maar hoe zit het met woorden die niet op een t of een d eindigen zoals snoeper, blijver, schijter of stakker? Ik neig in de meeste gevallen naar een d, maar soms toch ook naar een t. Kortom,  ik weet het niet!

Is er een helpertje/helperdje die dit zoekertje/zoekerdje soelaas kan bieden?

Wanneer zeg je ‘Henk & Ingrid’ en wanneer ‘Ingrid & Henk’?

Sommige kwesties kunnen je tijdenlang bezighouden ook al zijn ze op zich behoorlijk triviaal.

Zo vraag ik me al langere tijd af hoe we er toe komen om bij het aanduiden van (bijvoorbeeld) bevriende stellen ofwel Jaap & Ineke te zeggen, ofwel Ineke & Jaap. Hoe wordt die volgorde bepaald? Na grondig onderzoek te hebben gedaan, heb ik een paar grondpatronen ontdekt.

 

 

Adam en Eva

Een eerste patroon is ‘man voor vrouw’. Deze trend startte al met Adam & Eva en loopt door tot Jip & Janneke. Het oud-testamentische, patriarchaal getinte scheppingsverhaal geeft de man een plaats voor/boven de vrouw. In Genesis 2 staat dat Adam eerst werd geschapen en daarna Eva (uit een rib van Adam, of –beter vertaald- aan de zijde van Adam). Dus eerst de man en daarna de vrouw. Die traditionele rolverdeling (man eerst) zien we nog steeds op allerlei plaatsen terug. Vrouwen die geen priester mogen worden; de man als hoofd van het gezin; vrouwen die in dezelfde functie minder verdienen dan hun mannelijke collega’s; Prins Claus die geen koning kon worden (want hoger dan de koningin), maar Maxima die wel koningin mag zijn (ook in het kaartspel en bij het schaken is de koning machtiger).

 

 

 

In het buitenland gaat men daarin soms nog verder dan wij in Nederland durven te doen. In Duitstalige landen spreekt men zonder blikken of blozen van Doktor und Frau Müller. En in de Verenigde Staten worden echtparen aangekondigd als Mr & Mrs Harold Jones. Voorbeelden te over, dus. En dat verklaart waarom wij het hebben over Henk & Ingrid, Tarzan & Jane, Opa & Oma. Dat krijgen we met de paplepel ingegoten. Denk maar aan Ot & Sien, Jip & Janneke en Suske (zijn naam doet anders vermoeden, maar hij is het jongetje)  & Wiske.

Jip en Janneke

 

Maar er zijn uitzonderingen. Soms noemen we de vrouw toch voor de man. Ga maar eens na in je  eigen familie of in je vriendenkring. Soms is het Ineke & Jaap in plaats van andersom. Dat heeft te maken met een tweede en een derde grondpatroon.

Grondpatroon 2 is dat we de dame in kwestie langer kennen dan de heer. Ineke is al jarenlang een goede vriendin en sinds korte tijd is ze samen met Jaap. Ineke heeft in zo’n situatie ‘oudere rechten’ dan Jaap, dus Jaap wordt als tweede genoemd; na Ineke. Een bijzondere variant van grondpatroon 2  doet zich voor bij ouders en hun grotere kinderen. Op zekere leeftijd krijgen kinderen vaste verkering. In veel gevallen blijft de dochter dan toch de eerstgenoemde. Ik weet dat uit ervaring. Ik heb vier volwassen kinderen: twee zonen en twee dochters. Hun geliefden, hoe gewaardeerd ook, komen (ongeacht hun geslacht) in het aanspreken toch na mijn eigen kinderen en niet ervoor. Eigen kinderen hebben in die zin ook ‘oudere rechten’ en liggen natuurlijk nog iets nader aan het hart. Je zou dat de ‘dierbaarheidsfactor’ van deze variant kunnen noemen.

Als grondpatroon 2 niet aan de orde is (we hebben Ineke en Jaap gelijktijdig leren kennen), en we noemen toch Ineke voor Jaap, dan is grondpatroon 3 van kracht. In dit geval is de vrouw het overheersende type. Ineke is dominanter en meer aanwezig dan Jaap. Jaap bungelt er eigenlijk maar een beetje bij. Een soort Denis Thatcher als het ware. Geen fijne positie voor een man (Denis Thatcher werd steevast als lulletje rozewater geportretteerd; en ook de eerder genoemde Prins Claus heeft zich niet altijd lekker gevoeld in die ondergeschikte rol).

Proefondervindelijk weet ik dat vrijwel alle duo-benamingen aan deze drie grondpatronen voldoen. Ik ken zelf maar een enkele uitzondering: Bonnie & Clyde. Geen idee waarom Bonnie als eerste wordt genoemd. Wie dat weet, of wie nog meer uitzonderingen kent? Ik hoor het graag!

Bonnie_and_clyde

 

Verder ben ik erg benieuwd hoe deze kwestie speelt bij homoseksuele stellen. Zijn daar andere spelregels, of gelden daar ook grondpatronen 2 en 3.

Ook dat hoor ik graag.

Wie weet dat ik dit nog eens ga uitwerken en in aanmerking kan komen voor het winnen van de ig-Nobel prijs

 

P.S. 3 november 2016

Deze week las ik in het artikel Linguistics and Poetics van Roman Jakobson nog een reden waarom men voornamen in een bepaalde volgorde zet:  de poetische functie. Soms klinkt de ene combinatie beter dan omgekeerd:

“Why do you always say Joan and Margery yet never Margery and Joan? Do you prefer Joan to her twin sister?” “Not at all, it just sounds smoother.”

In a sequence of two coordinate names, so far as no problems of rank interfere, the precedence of the shorter name suits the speaker, unaccountably for him, as a well-ordered shape for the message.

Korte namen eerst, dus!

La Superba

“het is een vlucht uit de realiteit op een wankel vlot van taal”

 

Ik kende Pfeijffer van zijn gedichten, maar had nog geen roman van hem gelezen. De publiciteit rondom dit boek bij het winnen van de Libris Literatuurprijs 2014 en het vooruitzicht van een heerlijke zomervakantie in Italië trokken me over de streep. Ik kocht La Superba en begon te lezen. Het werd een plezierige lees-ervaring, met een enkele kritische noot.

Pfeijffer schrijft bloemrijk en beeldend. Hij voert je op bijna zintuiglijke wijze mee door de stad van zijn dromen, Genua. De liefde voor z’n zuidelijke woonplaats, haar inwoners en haar geschiedenis druipt van de pagina’s en werkt aanstekelijk. Je krijgt zin om in zijn voetsporen door de stegen van Genua te dwalen, om wat te drinken op een van de vele terrassen of met je hand boven je ogen bij de haven naar de zee te staren. Een illustratie: “Wie ter wereld wil niet wandelen door de Vico Amandorla? Het is een naam die geurt als een belofte, zacht als marsepein, gerijpt als likeur op vergeten vaten, in de kelder van een verafgelegen klooster waar de laatste monnik twintig jaar geleden is gestorven met een onschuldig kindergebedje op zijn lippen in de kloostertuin, in de schaduw van de amandelboom, gelukkig als een man na een rijke maaltijd met dierbare vrienden” (p. 37). Het zou me niets verbazen als er in de toekomst speciale La Superba stadswandelingen worden georganiseerd. Pfeijffer zou met dit boek een aardige bijdrage kunnen leveren aan de lokale toeristische sector.

Naast de prachtige taal is er de bijzondere vorm van het boek. Er is een niet nader aangeduide ‘vriend’ aan wie Pfeiffer zijn Genuese verhalen doorspeelt. Op diverse plekken in het boek stapt Pfeiffer even uit zijn rol en zijn verhaal om zich direct tot die vriend te wenden, bijvoorbeeld: “Ik ga het je vertellen, mijn vriend”,p.93; of:“Die laatste zin moet er natuurlijk uit wanneer ik deze notities omwerk tot een roman”, p. 278). Zo creëert Pfeiffer een vernuftig raamwerk om zijn deels losstaande  verhaallijnen een plek te geven. Deze korte intermezzi storen me soms, doordat ze me uit het verhaal halen. Alsof Pfeiffer af en toe roept: het is maar een verhaal hoor! Het doet denken aan acteurs in bepaalde films of TV-series die zich af en toe direct tot de kijker wenden (zoals Kevin Spacey in House of Cards) en daarmee de zogenaamde ‘vierde wand’ doorbreken.

Naast het raamwerk, moet er natuurlijk ook voldoende inhoudelijk cement zijn om de bloemrijke verhalen bij elkaar te houden. En dat is wat mij betreft niet in alle opzichten gelukt. Met name het verhaal over de Britse fantast Don spreekt me niet aan. Teveel doorzichtige bravoure en te veel schelmenstreken à la Ik Jan Cremer. Omdat het Don-intermezzo ruim 40 pagina’s omvat, moet ik moeite doen om bij de les te blijven, maar gelukkig krijgt Pfeijffer me daarna weer in zijn greep.

Het is ronduit knap hoe hij in zijn boek de verhalen van het Genua van nu en vroeger (kruistochten, de pest, ontdekkingsreizen), en van hier en daar (Afrika, ‘La Merica’) weet af te wisselen en te combineren. Is de immigratie van nu (Marokkanen, Senegalezen) wezenlijk anders dan de grote uittocht van Italianen zelf naar Noord- en Zuid-Amerika honderd jaar geleden? Het verhaal van de Afrikaan Djiby is het rauwe, maar respectvol genoteerde, relaas over de ellende die vluchtelingen meemaken op weg naar het gedroomde paradijs Europa waar mensen “zich douchen met parfum en waar bier gewoon uit de kranen komt”(p. 241). Opmerkelijk dat Pfeijffer net als Tommy Wieringa in Dit zijn de namen zo’n prominente plaats inruimt voor het hedendaagse vluchtelingenvraagstuk in Europa. “In deze stad waarop ik ooit aan dek van een schip zo verliefd ben geworden, voel ik mij als ongedierte dat dient te worden verdelgd. De waarheid is dat ik een rat ben voor iedereen hier in deze stad, zelfs voor jou, Ilja” (aldus de uit Senegal gevluchte Djiby, p. 265).

Het boek begint en eindigt met ‘het mooiste meisje van Genua’. Daarmee is de cirkel rond. Alle lijnen uit het boek komen in het laatste deel samen. Pfeiffer’s queeste naar haar is een ontluisterende mislukking gebleken, zoals alle ontmoetingen met vrouwen in dit boek uitmonden in gemankeerde verhoudingen en zielige seks. Het mooiste meisje is in het begin van dit boek nog een aantrekkelijke barmeid, maar ze eindigt als straathoertje. En Pfeiffer rondt zijn relaas af met een ingebeeld personage, een spiegelbeeld-travestiet, een man met netkousen en watten in zijn BH.

In de woorden van Pfeijffer: “het is een vlucht uit de realiteit op een wankel vlot van taal.”(p. 276)

 

Bijzonder

Come si deve: hoe het hoort (p. 29/30). “De beste kok is zoals de beste schoenmaker niet iemand die je voor verrassingen stelt. Daarom eet je ook altijd zo goed in Italië. En daarom hebben ze zulke goede schoenen.”

Over de Kerk in Italië: “Katholicisme is de default, de standaardinstelling.” (p. 41)

Over de vlag: De vlag van Engeland is overgenomen van Genua (p. 84).

Mooie passage over werkelijkheid, perceptie en illusie: “De wereld om ons heen bestaat alleen maar in zoverre wij haar waarnemen, zin geven en bedenken. Zonder onze ogen en gedachten zou er geen wereld bestaan, of zou ze lekker nutteloos in haar eentje liggen te bestaan zoals een planeet in een verafgelegen sterrenstelsel nog steeds wacht tot wij hem ontdekken, zien en een naam geven. Alles wat bestaat, bestaat alleen maar in ons hoofd of het bestaat niet. En wie zegt dat wij met velen zijn? Wie zegt mij dat ik niet de enige ben? Wie zegt mij dat jij bestaat, mijn vriend? Het is veel waarschijnlijker dat ik je heb bedacht. Zo zijn ook de straatnamen, het plaveisel en de mensen die voortslenteren door mij bedacht. En niet alleen omdat ik een schrijver ben. Ik zie alleen maar wat ik wil zien, zoals alle mensen alleen maar zien wat zij al denken, te kennen of verwachten. …. Het is mijn beroep. Maar dat is het punt niet. Zo zijn wij allemaal. Ook jij, mijn vriend. Zo leven we langs elkaar heen in elkaars verzonnen werelden. We zijn figuranten in elkaars autobiografie. We zijn decor van elkaars illusies. “  (p. 102-103)

“Verandering is per definitie een bedreiging van andermans zaken.” (p. 177)

 

NASCHRIFT 12 maart 2016:

En jawel, er worden nu reizen naar Genua georganiseerd met een stadswandeling onder leiding van Ilja Leonard Pfeiffer:

“De natuur- en cultuurhistorische rijkdom komt tot leven in de roman La Superba van Ilja Leonard Pfeijffer, de winnaar van de Libris Literatuur Prijs. Hij zal voor ons aan de hand van zijn boek tijdens een wandeling de geheimen van de rafelranden van Genua ontsluiten.”

 

http://www.voyageculture.nl/reizen/italie/het-trotse-en-eigenzinnige-genua

 

 

 

Niets is wat het lijkt, of toch wel?

‘Al bij de tweede halte zie ik de bewuste poster hangen en dit keer heb ik gelukkig de tijd om goed te kijken, omdat de bus een stop maakt’

 

Onderweg van huis naar werk zie ik in een fractie van een seconde een opvallende poster bij een bushokje hangen. Maar mijn bus rijdt door en ik krijg niet de tijd om de poster te bestuderen. Het opvallende aan de poster is dat er iets raars met de letters aan de hand is, maar nogmaals, ik heb niet de tijd om het goed te bekijken. Bij de volgende bushalte stopt de bus wel, maar de betreffende poster hangt er niet en bij de volgende haltes ook niet.

Ik kom aan op mijn werk en vergeet het voorval. Die middag verzorg ik een college over communicatie en betekenisverlening. Ik heb de studenten een powerpoint presentatie laten zien die ik de afgelopen jaren al vaker heb gebruikt en daarin zit één slide die altijd tot enige opwinding in de klas leidt.

meaning is created

De studenten reageren altijd hetzelfde. Eerst vragende blikken en ongeloof. Daarna gaan ze aan het puzzelen en concluderen ze hoe makkelijk en snel ze toch tot de juiste woorden en zinnen kunnen komen. Zelfs met een Engelse tekst. Dat levert veel stof tot nabespreken op. Wat is de kern van een woord? Hebben we wel alle letters nodig? Zelfde woorden met verschillende betekenissen, etc. Studenten dragen allerlei voorbeelden aan van vervormde of ingekorte woorden die toch direct te herkennen zijn. Met name de smartphone (met sms en Whatsapp) maakt hen inventief. Ik krijg prachtige voorbeelden te horen:

  • hbj : hoe bedoel je
  • w8 ff: wacht even
  • hkvvj: hou kapot veel van je
  • 2gd4u: too good for you

Ik laat zelf het logo van Stadshart Amstelveen zien:

amstlvn

Ook bespreek ik een paar anagrammen die ik in de loop van de tijd heb verzameld[1]:

  • Hannover – Avenhorn
  • Axl Rose – Oral sex
  • Kakstoel – Koelkast
  • Doorn – Donor
  • Petrus – Preuts

En mijn favoriet: koster-stoker-orkest-koters-koerst

 

Terwijl ik terugloop naar mijn werkkamer, moet ik opeens weer denken aan de poster uit het bushokje. Wat was dat toch met die letters? Niet veel later pak ik de bus naar huis. Al bij de tweede halte zie ik de bewuste poster hangen en dit keer heb ik gelukkig de tijd om goed te kijken, omdat de bus een stop maakt.

 

Theater Bellevue

 

De poster blijkt een perfecte illustratie van mijn college. Thuis gekomen zoek ik de afbeelding via internet op en besluit ik het plaatje op te nemen in mijn college van volgende week. Ook google ik naar het onderzoek van de Cambridge University om dat de volgende keer te kunnen bespreken met mijn studenten.

Tot mijn schrik lees ik al surfend op meerdere sites[2] dat de Engelse tekst is gebaseerd op een hardnekkige mythe. De strekking van het betoog klopt wel, maar de oorsprong niet. Er is op de universiteit van Cambridge nooit een dergelijk onderzoek gehouden. Maar opmerkelijk genoeg heeft de betreffende tekst, die met name in de Angelsaksische wereld oneindig veel keren is rondgemaild, wel tot veel nadere studies naar woordbetekenis en randomizing letters geleid. En die onderzoeken bevestigen in grote lijnen de bewering uit de mail-tekst.

Kortom, niets is wat het lijkt, maar daarmee hoeft het nog niet onwaar te zijn.

P.S. (15 augustus 2017)

Onlangs kwam ik het gedicht Dectie van Hans Hagen tegen. Een mooie illustratie bij bovenstaand verhaal:

 

 

DECTIE

ze zggeen
dat het neit utimakat
of je de ltteers in een wrood
op de goede ptaals zet
als je de ersete ltteer maar aan het bgien
en de ltaatse aan het enid shcijfrt
spant ireedeen wat er saatt
woraam o woaram w
eet die sekkul van nreldedans dat neit
met dat sfufe ktole dectie
dan hlaade ik mesihcsin ook enes een ngeen
in ptlaas van een dire of een tewe

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Het boek Opperlans! van Battus is een rijke inspiratiebron

[2] Deze bron is het meest duidelijk: http://www.foxnews.com/story/2009/03/31/if-can-raed-tihs-msut-be-raelly-smrat/

 

Gerrit Kouwenaar

Als de radio meldt dat Gerrit Kouwenaar is overleden schieten me zijn gedichten ‘station hembrug’ en ‘Men moet’ te binnen. Ik heb geen bundel van Kouwenaar zelf in mijn boekenkast staan maar wel diverse verzamelbundels waarin gedichten van hem zijn opgenomen. Ik lees graag gedichten. Op de manier zoals Willem Wilmink zo fraai beschrijft in zijn gedicht ‘Vader’:

 

 

bij wat hij mooi vond
zette hij strepen
een enkele keer
een uitroepteken

 

Ik voeg aan die strepen en uitroeptekens nog iets toe: achterin de bundel noteer ik de nummers van de pagina’s met de gedichten die me het meest hebben aangesproken.

Dankzij mijn pagina-noteringen heb ik in korte tijd station hembrug gevonden:

 

station hembrug

Soms ziet men helder wat al donker is
en zit men haast weer heelhuids in zijn vlees, er is
geen boom gerooid, geen woord gepleegd, men zet
de klok terug, station hembrug
de trein staat stil, nu al een leven lang, men is
de stad voorbij, voorgoed een kind, het paradijs
ligt binnen handbereik, men spelt vandaag, men wijst
de noodrem met een vinger bij
wat is het jaargetij? het jaargetij is goed, zomer
en winter wonen in één tuin, voorjaar en najaar
reizen hand in hand, dit is altijd, de trein
staat in een wolk van stoom, en wacht
en wacht terwijl men onderwijl de tijd
stilt met een regel wit een boterham, het duurt
toch langer dan men had gedacht, men blijft
binnen de ramen, pelt een ei
woorden als langzaam later gaandeweg
vullen de rookcoupé, men kijkt door glas, men ziet
wikke in kolengruis, men hoort het sein, dit is
voorgoed, het sneeuwt, zo goed als tijd –

 

En ook het gedicht Men moet heb ik snel gevonden:

Men moet
 
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

 

De volgende dag tref ik dit gedicht ook in de krant aan en hoor ik Hagar Peeters het voordragen op televisie. ‘Men moet’ heeft alles in zich om een klassieker te worden.

Wat ook van blijvende schoonheid zal blijven is het gedicht dat Kouwenaar heeft gemaakt voor het Batavia-gebouw, een nieuwbouwproject bij de Panamalaan in Amsterdam. In een ontwerp van Kees Nieuwenhuijzen is door een patroon van inspringende bakstenen het ‘stenen gedicht’ van Kouwenaar weergegeven. Een prachtige combinatie van literatuur en architectuur. En ook een eerbetoon aan de rijke historie van de locatie; en vanaf nu ook aan Gerrit Kouwenaar.

 

 

Batavia

Dylan Tribute: wel of niet?

Ik heb ruim een dag lopen twijfelen of ik een kaartje zou moeten kopen voor de Bob Dylan tribute in het Concertgebouw van afgelopen woensdag. Als hardnekkige  Dylan-fan leek het me een bijzondere gebeurtenis, maar aan de andere kant hikte ik tegen de organisator aan: Tim Knol. Tim Knol is een getalenteerde jonge muzikant, maar ik vind zijn stem nogal zeurderig. En toen hij vorig jaar in een ING-commercial het nummer Mens durf te leven van Ramses Shaffy vernaggelde, deed dat voor mij de deur dicht. Maar toch……hij organiseerde wel een tribute voor Bob Dylan en hij had een keur van artiesten weten te strikken. En dat alles in het Concertgebouw. Toen ik nieuwsgierig de site van het Concertgebouw bestudeerde, zag ik dat het evenement al bijna uitverkocht was. Er was nog maar één mooi plaatsje vrij, niet ver van het podium. Ach, waarom ook niet, dacht ik. Mijn liefde voor Dylan won het van mijn twijfels over Knol. Ik maakte snel het gevraagde geldbedrag over.

Met het nodige voorbehoud neem ik mijn plek in de Grote Zaal in. Knol komt wat schutterig het immense podium op, rommelt wat met zijn gitaar, hapt even naar lucht en zet dan luid en loepzuiver in: “I’m going down to Rose Marie’s, she never does me wrong…”. Instant kippenvel en als even later drie blazers subtiel inzetten ben ik verkocht. Wat een verrassende keuze. Niet een klassieker als openingsnummer, maar Goin’ to Acapulco van de Basement Tapes (ooit ook mooi uitgevoerd door Calexico). Achter mij vraagt een vrouwenstem: welk nummer is dit? Die vraag zal zij die avond nog vaker stellen, afgewisseld met de vraag: wie is dat? Een bromstem naast haar zal steeds een onverstaanbaar antwoord mompelen. Het wordt een komen en gaan van artiesten die zich inderdaad (in de meeste gevallen) niet voorstellen en die ook niet aankondigen welk nummer ze gaan zingen. Ik vind het prima. Het gaat om de liedjes (die de doorgewinterde Dylan-fans moeiteloos herkennen), niet om de tekst en uitleg. De meeste artiesten (en dichters/schrijvers die als entr’acte optreden) lijken onder de indruk van de Concertgebouw-entourage. Zelfs doorgewinterde personalities als Nico Dijkshoorn en Leo Blokhuis moeten even slikken en schrapen voordat ze de microfoon pakken. De meest onbevangen performer op het podium is Arno van 15 jaar die bij het slotnummer Like a Rolling Stone mee mag doen en alle harten steelt.

Maar even terug naar eerder die avond. Voor de pauze zijn het met name solo-optredens of vertolkingen in een kleine bezetting. Admiral Freebee maakt indruk met Man in the Long Black Coat. Marike Jager ontroert met Mama, You’ve been on my Mind. Ook oud-gedienden Henk Hofstede (Love Minus Zero) en Ernst Jansz (Huiswaarts –zijn vertaling van Tomorrow is a Long Time-)  leveren puntgave bijdragen. Maar er zijn ook dissonanten. In de vakken links en rechts achter het podium is de geluidskwaliteit onder de maat. Halverwege het eerste deel beginnen mensen luidkeels te klagen. Technici rennen nerveus rond, maar kennelijk is het euvel niet te verhelpen. En ook Vraagvrouw achter mij is niet helemaal blij, omdat er zo weinig bekende Dylan-classics worden gespeeld. Ik kan niet goed verstaan wat Mompelman ervan vindt. Ook het jonge Duits-Aziatische stel naast me oogt ontevreden, al weet ik niet waarom. Ik probeer me te richten op de muzikale presentaties en merk dat ik me kostelijk vermaak.

Na de pauze blijken mijn twee buren vertrokken. Kennelijk hadden zij Bob Dylan in eigen persoon verwacht, of het Concertgebouworkest. Vraagvrouw achter mij blijft vragen en Mompelman blijft mompelen. Ook de geluidskwaliteit voor Podium Noord en Zuid blijft onder de maat. Als enkele bezoekers aanhoudend protesteren, roept Tim wanhopig dat hij het niet kan oplossen en dat ze maar weg moeten gaan. Enkele mensen druipen inderdaad af. Op het podium staat inmiddels een band die alle optredens na de pauze zal blijven ondersteunen. Na een performance van Dolf Jansen (een vertolking van een lied voor Bob Dylan van Loudon Wainwright III) volgt een blokje met drie ijzersterke nummers: Days of ’49 (Anne Soldaat), Most of the Time (Nico Dijkshoorn) en The Man in Me (Tim Knol). Even later perst Ernst Jansz er met aanstekelijk enthousisasme (en zonder auto-cue) alle tien de coupletten van zijn vertaling van Desolation Row uit. Daarna brengt een mij onbekende Jan van Doorn een mij even onbekend nummer Wallflower ten gehore. Het programma begint flink uit te lopen, maar dat kan je verwachten op zo’n unieke, geïmproviseerde avond. Enkele tientallen bezoekers vertrekken (om hun trein te halen?). Zij missen een sterke finale met Maggie’s Farm, Not Dark Yet en het eerder genoemde Like a Rolling Stone met Tim Knol in de hoofdrol.

Ik ben blij dat ik ben gegaan. De muzikale kwaliteit, de brede keuze uit het werk van Dylan, de veelzijdigheid van de artiesten: het was top. Ik hoop dat dit initiatief een vervolg krijgt. Maar dan wel op een intiemere locatie! Het Dylan-arsenaal is nog lang niet uitgeput. En die stem van Tim Knol…. ? Die is perfect voor het vertolken van Dylan-nummers.

 

Setlist Dylan tribute

 

Zwarte zaterdag: Europa op weg

Zwarte Zaterdag. Samen met miljoenen andere Europeanen, die van of naar hun vakantiebestemming op weg zijn, begeven we ons met een volgepakte auto op de snelweg. Deze dag zal vooral bestaan uit tolwegen, tankstations en files. Juist dit weekend wordt het begin van de Eerste Wereldoorlog, honderd jaar geleden, herdacht. Ook toen verlieten miljoenen Europeanen hun huis. Toen om een ‘grande guerre’ te beginnen. Nu is het grote vakantie. Vergeleken met loopgraven en mosterdgas zijn de ongemakken van Zwarte Zaterdag slechts luxe-problemen: een onverwachte wegomlegging, een smerig toilet tijdens een koffiestop.

Europa is inmiddels ingrijpend veranderd. Europeanen gaan tegenwoordig bij elkaar op bezoek en waarderen de culturele en culinaire bijzonderheden van het gastland. Grensovergangen vormen geen belemmeringen meer, de euro wordt overal geaccepteerd en langzamerhand is Engels de lingua franca geworden. Tijdens mijn vakantie in Italië hoor ik een ouder Frans echtpaar Engels spreken met een Italiaanse winkelier. In diezelfde taal vraagt een Poolse man mij in Florence de weg. Ook valt mij op dat veel Italianen niet meer in Italiaanse auto’s rijden, maar de voorkeur geven aan Duitse en Aziatische merken. Als mijn broer en schoonzus ons bezoeken in Toscane (ze wonen in Brussel; zij is Italiaanse) delen zij vergelijkbare ervaringen met ons. Europa is geen melting-pot, maar Europeanen groeien wel meer naar elkaar toe. Zo kost het steeds meer moeite om in het straatbeeld de herkomst van Europese toeristen (zijn het Hongaren, Denen, Belgen, Tsjechen?) te bepalen. De enigen die echt opvallen zijn de Amerikanen en de Chinezen; niet-Europeanen, dus. Datzelfde valt me op als we, komend uit Toscane, voor Bologna in een lange file terechtkomen. De kentekenplaten laten zien dat we omringd worden door tal van nationaliteiten. En als we stapvoets naast elkaar rijden, ziet het Poolse gezin er net zo uit als het Nederlandse. Maar sommige verschillen blijven. Bij Bologna moeten we kiezen tussen Milano of Venezia. Britten, Belgen en Nederlanders houden de twee linkerbanen aan; Hongaren, Polen en Roemenen buigen af naar het oosten. Geografie verandert niet. Ook nu bestaat er nog Oost en West. Net als destijds bij het uiteenvallen van het Romeinse Rijk. Ik moet denken aan de stad Ravenna, niet ver van Bologna, die we aan het begin van de vakantie hebben bezocht. Na de splitsing van het Romeinse Rijk wordt Ravenna aan het begin van de vijfde eeuw de hoofdstad van het West-Romeinse rijk. Niet lang daarna vallen ‘barbaarse’ stammen het huidige Italië binnen. Ravenna komt vervolgens onder Byzantijns bestuur te staan en wordt de vooruitgeschoven post van het Byzantijnse rijk op het Italiaans schiereiland. Daarmee wordt de grondslag gelegd voor de prachtige Byzantijnse kunstwerken die nu nog in Ravenna te bewonderen zijn.

Ook later in de geschiedenis van Italië zie je de scheidslijn Oost-West terug. De republieken Genua (la Superba) en Venetië (la Serenissima) zijn aartsrivalen. Venetië is door haar ligging aan de Adriatische Zee van nature op het oosten gericht (een letterlijke ‘oriëntatie’), terwijl Genua de blik meer op het westen richt. Niet voor niets is het Genua’s bekendste zoon Christoffel Columbus die bekend wordt als de ontdekker van Amerika. Die ontdekking markeert de opkomst van Genua en de neergang van Venetië dat haar machtspositie in Zuid-Oost Europa verliest ten gunste van de Turken.

Inmiddels stellen wij de keuze tussen West en Oost nog even uit. We steken door naar het noorden van Italië. Daar woont een nicht van me die met een Italiaan is getrouwd. We kennen hen amper, maar dankzij internet en mail hebben we het contact de laatste tijd aangehaald en zijn we uitgenodigd om langs te komen. De ontvangst is allerhartelijkst en we gaan een aperitivo drinken in een prachtig stadje in de omgeving. Mijn aangetrouwde ‘cugino’ vertelt over het leven van zijn grootouders en ouders. En over de strijd die in deze regio heeft gewoed tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op de flanken van de Monte del Grappa kwamen in 1917-1918 ruim 25.000 Italiaanse en Oostenrijkse soldaten om. Ook wijst hij ons op een rij bomen waar aan het einde van de Tweede Wereldoorlog partizanen werden opgehangen door de fascisten.

Tijdens het avondeten gaan de gesprekken door. Over de zon- en schaduwkanten van Europese samenwerking, over de nachtmerrie van toenemende werkloosheid onder jongeren, over Albanezen en Roemenen die inbreken en zakkenrollen, over de vele vluchtelingen die de oversteek maken naar Zuid-Italië, over de plaag van corruptie, maar ook over familiebanden, over reizen, over het verschil tussen leven in Nederland en leven in Italië, over het WK voetbal. We besluiten de bijzondere avond met eigengemaakte limoncello en grappa. We zijn een bijzondere ervaring en twee lieve familie-leden rijker. Prachtige zaterdag.