Minder, minder, minder

Tussen helpen in nood en de grens sluiten zitten allerlei beleidsgradaties en opties. Het vergt een goed maatschappelijk debat en wijs beleid om hier uitwegen in te vinden.

 

In maart 2014 veroorzaakte Geert Wilders de nodige opschudding (daar is hij goed in) door op de uitslagavond van de Gemeenteraadsverkiezingen tijdens een bijeenkomst van PVV-aanhangers in Den Haag aan de zaal te vragen of men meer of minder Marokkanen in de stad en in het land wilde hebben.  In antwoord op die vraag scandeerde de PVV-aanhang: “minder, minder, minder”, waarop Wilders riep: ”nou, dan gaan we dat regelen”.

Wat mij destijds bij alle commotie opviel was de betekenis van het woord ‘minder’. Op het eerste gehoor of gezicht denk je daarbij aan een kwantitatieve aanduiding, aan hoeveelheden. Als er van iets te veel is, wil je dat het minder wordt. Te veel regen, te veel belasting, te veel huiswerk: dat mag wel wat minder.

Maar er zit ook een kwalitatief aspect aan het woord ‘minder’. Die betekenis ligt dichtbij de aanduiding ‘minderwaardig’. Ik heb het idee dat het bij Wilders en zijn aanhang vooral over die kwalitatieve kant ging en gaat. Marokkanen en moslims als een mindere soort. En daar wil je er dan natuurlijk ook kwantitatief minder van in je omgeving hebben. Als dat aspect niet zou meespelen, zou je er ook niet minder van willen hebben. Anders gezegd, de ‘minder, minder, minder’-mantra lijkt een kwantitatieve oproep, maar er zit een diskwalificerende kwalitatieve laag onder. Die diskwalificatie gaat in de kern niet om wat bepaalde mensen doen, stemmen, produceren of voortbrengen, maar om wie die mensen zijn en waar ze vandaan komen.

Langs precies diezelfde lijn riep Wilders in 2012 het meldpunt Polen, Roemenen en Bulgaren in het leven. Iedereen die last had van mensen van deze komaf kon bij het PVV-meldpunt aangifte doen. Het meldpunt werd dus niet ingericht op basis van gedragingen van mensen of van specifieke maatschappelijk problemen (bijv. autodiefstal, illegale hennepteelt, kindermisbruik), maar op basis van de afkomst van mensen. In sporttermen gezegd: Wilders speelt op de man en niet op de bal. Dat geldt in de sport als een overtreding en verdient een gele kaart. Net als bij de ‘minder, minder, minder’-uitspraak ging het bij dit meldpunt primair om wie mensen zijn en waar ze vandaan komen. Zo worden groepen mensen op basis van hun afkomst bij voorbaat verdacht gemaakt. Stel je voor dat we een meldpunt-Brabanders zouden instellen en elke misstap en overtreding zouden registreren die door Brabanders worden veroorzaakt. Dan zouden we binnen een week ook een hele waslijst kunnen opstellen. Of wat te denken van een meldpunt-roodharigen, een meldpunt-katholieken of een meldpunt-lesbiënnes?

Nu zou je verwachten dat door het gebrek aan succes van het Polen-meldpunt de PVV op andere manieren actie zou gaan voeren. Maar nee hoor, er is nu ook door de PVV een Meldpunt Asielzoekers ingesteld. Opnieuw wordt hiermee een groep door de PVV bijvoorbaat als verdacht aangemerkt. De azc’s zouden vol zitten met criminelen, verkrachters en terrorristen. Kortom, asielzoekers zijn minderwaardige mensen en daar willen we er minder, minder, minder van in ons land hebben.

Als we de moeilijke, complexe discussie over asielzoekers op deze manier gaan voeren en Wilders de boventoon laten voeren, gaat het de verkeerde kant op. Laten we beginnen in kwalitatieve zin vast te stellen dat asielzoekers mensen zijn, niet slechter of beter dan wijzelf. Laten we aan de andere kant ook signaleren dan we in korte tijd in Europa met enorm grote aantallen asielzoekers en migranten te maken hebben. Een groot kwantitatief vraagstuk. Als we allerlei emotionele kwalificaties weten te parkeren, komen we toe aan de meer praktische kant van deze omvangrijke problematiek. Laten we daarbij nuchter en eerlijk een aantal vragen aan de orde stellen. Wat is in kwantitatieve zin een redelijke verdeling van asielzoekers over plaatsen en wijken? Hoeveel migranten kunnen we de komende jaren nog verwachten? Wat vergt dit op het gebied van huisvesting, onderwijs en werk? Hoeveel geld gaat dit allemaal kosten? Wat kan Europa doen? En wat moet er in de regio’s gebeuren? Hoe maken we onderscheid tussen echte noodgevallen en minder urgente asielaanvragen? En hoe weren we criminelen en terrorristen?[1]

Deze vragen zijn niet gebaseerd op vooringenomen diskwalificaties van mensen, maar op reële knelpunten en uitdagingen die de huidige stroom asielzoekers en migranten met zich mee brengen. In mijn visie (en op het gevaar af in cliché’s te praten) kunnen we mensen niet hulpeloos laten verdrinken in de Middellandse Zee (in de afgelopen maand september ging het om ruim 300 dodelijke slachtoffers; tien per dag), maar aan de andere kant kunnen we ook niet alle mensen die om wat voor reden ook op drift zijn geraakt een goed onderdak in ons land of binnen ons continent bieden.

Tussen helpen in nood en de grens sluiten zitten allerlei beleidsgradaties en opties. Het vergt een goed maatschappelijk debat en wijs beleid om hier uitwegen in te vinden. We hebben realistische, standvastige maatschappelijke en politieke leiders nodig om het voortouw te nemen in dit debat. Mensen die zich niet laten leiden door onderbuikgevoelens en diskwalificaties, maar die ook niet allerlei ongemakkelijke vragen en problemen uit de weg gaan.

Helaas staan dergelijke leiders binnen het maatschappelijke en politieke krachtenveld van Nederland niet op en laten we Wilders het vuur verder opstoken.

 

[1] Ik heb me met deze opsomming mede laten leiden door de column van René Cuperus in De Volkskrant van 5 oktober j.l.

Offerfeest

“Ik zag als kind liever een God die het niet zo ver liet komen dat vaders met hun kind en een groot mes op stap gingen….”

 

 

 

Als ik de presentielijst naloop bij het begin van het college merk ik dat er wat studenten ontbreken. Als ik vraag of iemand weet hoe dat komt, zegt Khaled: “vanwege het Offerfeest, meneer”. “Oh ja”, denk ik, “dat is waar ook”. Ieder jaar zijn er tijdens het Offerfeest meerdere absenten. Ik richt me tot de klas en vraag: “weten jullie wat het Offerfeest is?” Er valt een doodse stilte. Dan steekt Khaled zijn hand op en vertelt over Ibrahim die dacht dat hij zijn zoon moest offeren, maar op het laatste moment door een engel op andere gedachten werd gebracht. Uiteindelijk spaarde Ibrahim zijn zoon en slachtte hij een schaap. En Khaled voegt eraan toe dat moslims daarom tijdens het offerfeest schapen slachten.

Naast Khaled blijkt niemand in de klas het verhaal te kennen. Ook niet als ik zeg dat we in Nederland spreken over Abraham en zijn zoon Izaäk. De naam Abraham klinkt een enkeling bekend in de oren, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Het verhaal van Abraham en Izaäk kreeg ik als kind thuis, op school en in de kerk te horen. De beproeving van Abraham staat opgetekend in Genesis 22: ‘En hij (God) zei: Neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaäk, en ga heen naar het land van Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen die ik u zal zeggen’. Een indrukwekkend en ook een controversieel verhaal, omdat het gaat om een vader die van plan is zijn zoon te doden om daarmee zijn God te laten zien hoe vroom en toegewijd hij is. Ik kan me nu voorstellen dat ouders dit een lastig verhaal vinden om met hun kinderen te delen. Wat moeten kinderen niet gaan denken: ‘zou mijn eigen vader dit ook doen?’; ‘waarom wil God dat je kinderen doodmaakt?’ Ik herinner me nog dat mijn ouders vooral benadrukten dat God dat juist helemaal niet wil en dat dit verhaal juist wil zeggen dat je geen vreemde of wrede dingen hoeft te doen om ‘te bewijzen’ dat je een goede gelovige bent. Maar de vraag bleef wel door mijn hoofd spoken waarom God het nodig vond om Abraham zo op de proef te stellen. Ik zag als kind liever een God die het niet zo ver liet komen dat vaders met hun kind en een groot mes op stap gingen….

Gevelsteen in Amsterdam (Begijnhof)

In mijn tienerjaren kwam dit offer-verhaal op een ander manier voorbij. Enkele door mij bewonderde pophelden verwerkten deze thematiek in hun songs, vaak in reactie op maatschappelijke misstanden of oorlog (Vietnam). Lou Reed met Kill Your Sons, Leonard Cohen met The Story of Isaac:

You who build the altars now
To sacrifice these children
You must not do it any more
For you have not had the vision
And you never have been tempted
By the Devil or the Lord…

 

en Bob Dylan met Highway 61 revisited:

Oh God said to Abraham, “Kill me a son”
Abe says, “Man, you must be puttin’ me on”
God say, “No.” Abe say, “What?”
God say, “You can do what you want Abe, but
The next time you see me comin’ you better run”
Well Abe says, “Where do you want this killin’ done?”
God says, “Out on Highway 61.”

Het oude verhaal bood kennelijk voldoende inspiratie voor eigentijdse teksten over drugs, oorlog, en generatie-conflicten.

Een kleine tien jaar geleden kwam ik Abraham en Izaäk weer tegen; dit keer bij de tentoonsteling Rembrandt-Caravaggio in Amsterdam. Beide oude meesters hadden een machtige eigen versie van het Bijbelverhaal geschilderd en op de tentoonstelling konden hun interpretaties goed met elkaar vergeleken worden.

rembrandt

Caravaggio

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit alles schoot me door het hoofd toen ik voor de klas stond. Maar voor studenten die het oer-verhaal niet kenden hoefde ik ook niet aan te komen zetten met Caravaggio of Leonard Cohen, vreesde ik. Ik besloot het over een andere boeg te gooien en vroeg: “kennen jullie voorbeelden van ouders die voor hun idealen of door bepaald gedrag hun kinderen letterlijk of figuurlijk opofferen?” Het bleef even stil, maar daarna kwamen er allerlei voorbeelden. Ouders die hun kinderen mishandelen of misbruiken. Ouders die hun kinderen te hard pushen bij sport. Ouders die hun kinderen niet laten inenten vanwege hun geloof. Ouders die hun dochters laten besnijden. Ouders die na een echtscheiding wraak nemen, ook op hun kinderen. En toen zei een jongen: “misschien ook wel dat jongetje op het strand in Turkije. Zijn ouders namen een groot risico door op een rubberbootje de zee over te steken en het jongetje werd daarvan het slachtoffer”. Ik zag hoe dit voorbeeld de klas aan het denken zette. Een meisje reageerde door te zeggen: “maar zijn ouders waren niet van plan hem te doden. Als je vlucht voor een oorlog probeer je je kinderen juist een betere toekomst te geven.”  En een andere studente vulde aan: “we hoeven in deze tijd geen kinderen te laten verdrinken en toch laten we dit met elkaar gebeuren. Dus eigenlijk is dat jochie het slachtoffer van ons allemaal.”

Ik bedankte de klas voor de reacties en startte mijn powerpoint presentatie die niets met Abraham en Izaäk had te maken.

Een paar dagen later las ik in de krant een reconstructie van het drama dat zich de afgelopen week bij Mekka had afgespeeld. Bij de rondgang van en naar Mekka waren twee stromen pelgrims met elkaar in het gedrang gekomen, met honderden doden tot gevolg. Het was gebeurd bij de plaats Mina. Daar staan drie pilaren die het Kwaad (de Duivel) vertegenwoordigen. Pelgrims gooien stenen naar die pilaren om het kwaad te verdrijven. De duivel zou Ibrahim hebben willen tegenhouden om God te gehoorzamen, terwijl God hem juist op de proef wilde stellen. Ibrahim zou eerst moeten bewijzen dat hij zijn offer wilde brengen en dan pas zou God een engel sturen om hem van die daad af te houden. Voor moslims begint op dat moment tijdens de hadj het Offerfeest.

Ook nu, als volwassene, vraag ik me af waarom die oude religies zo’n ultiem offer van mensen verlangen. Ik zou niet in zo’n situatie gedreven willen worden. Ik weet dat het om oude verhalen gaat en dat het brengen van offers in die eeuwen heel gewoon was. Ik erken de waarde van principes, offers en beproevingen. Ik snap dat je niet altijd de weg van de minste weerstand kunt kiezen. Maar het verhaal van Abraham en Izaäk is wel een heel wrede variant. En bovendien, in die oude verhalen is er een reddende engel die alles goed maakt, maar in de rauwe realiteit van alledag is die juist vaak afwezig.

Pluk de Dag (over C. Buddingh’)

 

 

 

 

Gisteren beleefde ik een C. Buddingh’-moment. Na het avondeten liep ik bij het afruimen van de tafel met drie verschillende potjes (aïoli, tsatsiki, tartar sauce) naar de keuken. Daar lagen drie dekseltjes klaar, maar ik kon niet ontdekken welk dekseltje bij welk potje hoorde. De potjes waren verschillend van merk en formaat, maar de deksels leken dezelfde omtrek te hebben. En jawel hoor: de deksels pasten op alle drie de potjes.

IMG_0574

IMG_0575

IMG_0576

 

 

 

 

 

 

Omdat ik op de deksels geen merken kon ontdekken, heb ik de deksels willekeurig op de potjes gedraaid. Onwillekeurig schoot mij het bekende gedicht Pluk de dag van C. Buddingh’ te binnen:

 

Pluk de dag

vanochtend na het ontbijt ontdekte ik,

door mijn verstrooidheid, 

dat het deksel van een middelgroot potje marmite (het 4 oz net formaat)

precies past op een klein potje heinz sandwich spread

 

natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd

of het sandwich spread-dekseltje

ook op het marmite-potje paste

 

en jawel hoor: het paste eveneens

 

Ik kende dit gedicht nog van de middelbare school. Mijn docent Nederlands wilde aan de hand van Buddingh’s potten en deksels aantonen dat poëzie niet per definitie hoogdravend of ondoorgrondelijk hoefde te zijn. Ik herinner dit vooral nog, omdat ik de enige in de klas was die wist wat Marmite was. Die kennis dankte ik aan het feit dat mijn middelste broer de grootste Marmite-fan was (en nog steeds is!) die ik ooit heb gekend. Hij smeerde van jongs af aan een fikse laag van deze Britse kruidenpasta op zijn boterhammen met kaas. In zijn huidige keuken getuigt een indrukwekkende collectie lege Marmite-potten op zijn keukenkastjes van zijn levenslange, onstilbare honger naar dit smeersel. Een ware trofeeënverzameling.

Maar nu terug naar C. Buddingh’. Toen ik een jaar of tien geleden me wat serieuzer in poëzie ging verdiepen, kwam ik zijn naam geregeld tegen. In de oorlogsjaren publiceerde Buddingh’ zijn eerste gorgelrijmen, waarvan De Blauwbilgorgel de bekendste zou worden. Ik heb thuis een prachtige prent met dit gedicht hangen.

Blauwbilgorgel

Gorgelrijmen zijn fantasie-gedichten vol vreemde woorden en rare wezens . Buddingh’ zou die tot het einde van zijn leven blijven schrijven. Daarnaast werd Buddingh’ (die een zeer veelzijdige en productieve schrijver/dichter/vertaler was) vooral bekend vanwege zijn gedichten over alledaagse onderwerpen. Met zijn geestverwant K. Schippers (over wie ik nog een apart blog zal schrijven) introduceerde hij de ready mades in de Nederlandse poëzie. Ready mades zijn ‘gevonden’ teksten zoals boodschappenlijsten of briefjes, maar ook observaties van ogenschijnlijk onbeduidende voorvallen of voorwerpen. Door dergelijke alledaagse zaken als gedicht te noteren of voor te lezen, krijgen ze een nieuwe dimensie en aparte lading.  Buddingh’s meest beroemde gedicht in dit verband is Pluk de dag. Dit gedicht is niet in eerste instantie bekend  geworden door publicatie in een bundel, maar door  de voordracht die Buddingh’ hield tijdens de roemruchte Poëzie in Carré-bijeenkomst in 1966. Simon Vinkenoog was de initiatiefnemer van deze ‘gebeurtenis’. Voor het eerst in Nederland droeg een keur aan dichters in een groot theater voor uit eigen werk. Vijfentwintig dichters (van serieuze oudere dichters, zoals Adriaan Roland Holst en Ed. Hoornik, tot jonge, experimentele schrijvers als Johnny de SelfKicker en Jules Deelder) kregen ieder zeven minuten de tijd om een aantal gedichten ten gehore te brengen.[1] Het was voor die tijd ongehoord dat dichters op deze manier optraden. Sommigen maakten er een echte performance van en lokten gewild of ongewild allerlei reacties van het publiek uit. Zo werd van poëzie een voorstelling gemaakt en werden dichters niet alleen op hun teksten, maar ook op hun manier van optreden beoordeeld. Het optreden van Buddingh’, die qua leeftijd tussen de oudere en de jongere garde in zat, leidde in Carré tot vele lachsalvo’s.

PC-CeesBuddingh

 

Met name zijn gedicht Pluk de dag werd enthousiast ontvangen. Door de iele stem van Buddingh’, zijn droge humor en zijn goede timing werd dit gedicht een van de hoogtepunten van deze memorabele avond.[2] De Volkskrant noteerde in een recensie: “Ze hebben onbedaarlijk gelachen om C. Buddingh’, de humorist onder de dichters”. Zo won Buddingh’ aan populariteit en werd hij een veelgevraagde gast op poëziefestivals, literatuuravonden en ook op (het nieuwe medium) televisie. Hij was zelfs enige tijd presentator van het verborgen-camera programma Poets (de voorloper van Bananasplit).  Zijn ‘poëzie van het dagelijks leven’ en zijn humoristische manier van optreden droegen ertoe bij dat een groter publiek belangstelling kreeg voor poëzie. Buddingh’s alledaagse notities en zijn publieke optredens leidden ook tot kritiek. Met name W. F. Hermans pakte (in 1979) stevig uit door Buddingh’ te betichten van ‘slappe dagboekschrijverij’ en hem te bestempelen als een ‘loze praatjesmaker’. Het verhaal gaat dat Buddingh’ hierdoor zeer geraakt was. Hij, de beschrijver van het kleine en gewone kon niet op tegen de gevreesde polemist Hermans. In ieder geval werd Buddingh’ sinds die tijd minder gevraagd en erkend als schrijver. Uiteindelijk zou hij in 1985 overlijden.

Het paradoxale beeld dat overblijft is dat van een man die poëzie voor een groter publiek toegankelijk maakte en, dankzij het toenmalige nieuwe TV-tijdperk, ook als persoon bekendheid genoot, maar die juist ook door zijn alledaagse thema’s, zijn publieke bekendheid en zijn persoonlijke toegankelijkheid door critici als kleinburgerlijk en kneuterig werd gezien. De discussies over ‘vorm of vent’ of over hogere en lagere cultuur lijken in het leven en werk van C. Buddingh’ bij elkaar te komen. En Buddingh’ wist, zoals hij zelf ooit zei, niet precies waar hij bij hoorde.

 

P.S.

Voor wie meer wil weten over Buddingh’: er is in juni 2015 een biografie over hem verschenen: Dichter bij Dordt van Wim Huijser.

 

[1] C. Buddingh’ droeg die avond in Carré ook een gedicht van K. Schippers voor (en vice versa).

[2] Zie het fragment terug op: http://www.npogeschiedenis.nl/speler.WO_VPRO_039232.html

 

Organisaties moeten zich onderscheiden zonder zichzelf te onderscheiden

We grinniken nog steeds om de klassiek geworden slogan: “Wij van WC-eend adviseren WC-eend”[2], maar tegenwoordig checken we liever op het internet of producten door gebruikers worden geadviseerd.

 

Vaste routine in het weekend: samen met mijn vrouw het cryptogram in de weekendkrant oplossen. De eerste omschrijving die we weten te ontrafelen is 2 verticaal:  ‘Jezelf een lintje opspelden‘ (4 +13). Niet al te moeilijk. Ik vul in “zich onderscheiden”. Even daarvoor had ik in diezelfde krant gelezen over de verijdelde terreurdaad in de Thalys. Dankzij heldhaftig optreden van een paar mannen kon de aanvaller onschadelijk worden gemaakt. Door zich te onderscheiden wisten deze dappere mensen naar alle waarschijnlijkheid meerdere levens te redden. Een paar dagen later werden zij voor hun optreden onderscheiden door de Franse president Hollande.

EPA_HOLLANDE_THALYS_HELDEN__0

Het verschil tussen onderscheiden en zich onderscheiden zit natuurlijk in het woordje ‘zich’. We noemen werkwoorden met ‘zich’ wederkerende werkwoorden, omdat er wordt verwezen naar het subject van de zin dat bij dat werkwoord hoort. Je kunt jezelf onderscheiden (wederkerend) of je kunt iemand anders onderscheiden (zoals de Franse president deed).[1]

Deze twee vormen (zich onderscheiden en onderscheiden) raken een belangrijke ontwikkeling in het communicatievak. Vòòr de komst van internet en nieuwe media gebruikten organisaties veelal klassieke massamediale vormen van communicatie, zoals kranten en televisie, om hun doelgroep te bereiken. Omdat deze massamedia per definitie eenzijdig, zendergestuurd zijn, kreeg de boodschap een vergelijkbare lading mee: zenden en roeptoeteren. De organisatie probeerde zich te onderscheiden met (bijzondere) producten en (scherpe) prijzen en in de communicatie van de organisatie werden deze kwaliteiten benadrukt. Nogal borstklopperig, zou je kunnen zeggen. Jezelf een lintje (op diezelfde borst) opspelden, zou de cryptogrammenmaker van de krant zeggen.

In de huidige tijd van interactiviteit, nieuwe media en verbinden raakt het publiek minder gecharmeerd van roffelende en ronkende reclame-boodschappen. Kritische burgers en kiene consumenten gaan liever online op zoek naar oordelen en beoordelingen van anderen. Overal op het internet komen we dergelijke recensies, tips, reviews, ervaringen en beoordelingen tegen. Of het nu gaat om hotels, kleding, CD’s, wasmachines, verzekeringen of cosmetica, we laten ons graag informeren en leiden door het oordeel van lotgenoten en ervaringsdeskundigen. Websites als Zoover en Independer zijn hier zelfs helemaal op ingericht.

En wij, de consumenten, hechten tegenwoordig meer waarde aan deze beoordelingen, dan aan de promotionele informatie van de aanbieders zelf. Diverse onderzoeken wijzen in deze richting. Het is nog een relatief jong onderzoeksterrein, maar de invloed van eWoM (electronic Word of Mouth) wordt in meerdere studies onmiskenbaar aangetoond.

Deze verschuiving betekent dat producenten en dienstverleners zich onverminderd moeten blijven onderscheiden, maar dat hun communicatiebeleid bijstelling behoeft. Het is steeds minder effectief om jezelf een lintje op te spelden. We grinniken nog steeds om de klassiek geworden slogan: “Wij van WC-eend adviseren WC-eend”[2], maar tegenwoordig checken we liever op het internet of producten door gebruikers worden geadviseerd.

wij-van-wc-eend

De moderne communicatieprofessional moet dus volop aandacht besteden aan de informatie die op het internet wordt gedeeld. In zijn boek De Conversation Company (beoordeeld met vier en een halve ster op Bol.com en op Managementbook.nl; om maar even van reviews gebruik te maken) wijst Steven van Belleghem[3] in dit verband op het belang van het observeren en faciliteren van online conversaties en het participeren daarin.

Dit alles betekent niet dat ouderwetse reclame of PR niet langer relevant zijn, maar wel dat de eenzijdige invalshoek van beide disciplines aangevuld moet worden met een royale en moderne dosis conversatie-activiteit. Daarmee kan een vruchtbare wisselwerking en balans ontstaan tussen datgene wat de organisatie uitdraagt en datgene wat anderen over de organisatie uitdragen. De oude PR-leus ‘be good and tell others about it’ mag wat mij betreft wel definitief de prullenbak in. Het draait tegenwoordig om: ‘share with others if you want to become better’.

 

[1] Voor de fijnproevers: omdat beide vormen (zich onderscheiden en onderscheiden) bestaan, is er geen sprake van verplichte wederkerigheid. Bij ‘zich vergissen’ is er wel sprake van verplichte wederkerigheid; je kunt niet iemand anders vergissen.

[2] In 2007 mede dankzij een oproep van GeenStijl gekozen tot beste reclame-slogan aller tijden.

[3] Van Duuren Media, 2012

Ode aan mijn bril

Ik vier dit jaar een bijzonder jubileum. Ik heb namelijk 50 jaar een bril. Als je zo lang een bril draagt, wordt het een onderdeel van je dagelijkse routine. Ja, zelfs een onderdeel van je identiteit.

 

 

Het begon toen ik in de eerste klas van de lagere school zat en merkte dat ik niet goed kon lezen wat er op het bord stond. Ik ging met mijn vader naar een deftige oogarts in een statig pand in de stad waar ik zes jaar later ook naar de middelbare school zou gaan. Ik kreeg een zwaar meccano-achtig gevaarte op mijn neus gezet waar de oogarts allerlei glaasjes in deed, links en rechts. Ik vond dat reuze interessant. Na allerlei glazen getest te hebben schreef de oogarts een recept uit met mysterieuze formules en cijfers. Daarmee gingen we naar de brillenwinkel in ons dorp om een montuur uit te zoeken. Ik koos voor een bril met oranje-bruine randen aan de bovenkant (dat weet ik nog goed, want als ik door die bovenranden van mijn bril naar de TL-buizen in het klaslokaal keek, lichtten ze mooi, helder-oranje op). Twee weken later was de bril klaar. Toen ik met mijn nieuwe aanwinst op mijn neus de brillenwinkel wilde uitlopen greep ik naast de deurklink en stapte ik met onzekere pas over de drempel. Dat was even wennen. Mijn nieuwe hulpmiddel veranderde mijn zicht en perspectief. Al snel merkte ik ook dat diezelfde bril het perspectief van anderen op mij veranderde. Er werd anders naar me gekeken. Er waren in die tijd nog geen vrolijke kindermonturen. Voor kinderen waren er alleen volwassen monturen in kleiner formaat. Die bril maakte van mij een wijsneusje van 7 jaar.

1964

 

 

Ik kreeg opeens ook bijnamen: ‘schele’, ’professor’ en ‘brillenjood’[1]. Ik had daar eerlijk gezegd weinig moeite mee. Er waren zoveel kinderen met bijnamen: ‘stekkel’ (een jongen met kort stekeltjeshaar), ‘duf konijn’ (een rustige jongen met grote voortanden), ‘spikkel’ (een meisje met sproeten), ‘vuurtoren’ (de roodharige meester van de vijfde klas).

De brillen in mijn jeugdjaren gingen snel stuk (verbogen poten, kapotte glazen, afgebroken neussteuntjes). Dat lag misschien aan de goedkope modelletjes uit de dorpswinkel, maar vooral aan het vele voetballen, buitenspelen en stoeien. En ook bleven mijn ogen achteruitgaan, waardoor ik een regelmatige bezoeker van oogarts en brillenwinkel werd.

Later, op de middelbare school en als student, werd ik wat kieskeuriger en mode-bewuster. Om de drie tot vier jaar vond ik het tijd voor een nieuw, eigentijds montuur. Ik zocht daarbij steeds iets nieuws: nu eens grote glazen, dan weer kleine; monturen met een stevig metalen frame of juist met alleen een draad om de glazen; en zelfs een tijdlang zelfkleurende glazen. Ik denk dat ik in totaal zo’n 20 brillen heb gehad. Veel van die brillen heb ik bewaard.

IMG_0459

 

Die verzameling vormt een soort biografie met een overzicht van de verschillende fases van mijn leven en van trends door de jaren heen.

Mijn huidige bril heeft een stevig zwart frame dat doet denken aan de bril die ik rond mijn 10e droeg.

1967

2013

 

 

Het grote verschil is dat ik nu multifocale glazen heb. Dat is geen mode, maar simpelweg de leeftijd. Ook dat past weer bij de brillen-biografie. Ik ben nu op een leeftijd gekomen waarbij, om mijn oudste broer te citeren, ‘je achteruitkijkspiegel groter is dan je voorruit’. Hoewel ik daar niet heel erg mee bezig ben, valt het me wel op dat steeds meer leeftijdsgenoten over kwaaltjes beginnen te klagen. Als ik na mijn wekelijkse tennis-uurtje nog wat blijf drinken in het clubhuis gonst het van de verhalen over kunstheupen, hartkleppen, hoorapparaten en (op fluistertoon) prostaatperikelen. Dan prijs ik mij gelukkig dat mijn bril -tot nu toe- mijn enige handicap is. Je zou kunnen zeggen dat mijn aftakeling al begon toen ik 7 jaar oud was, maar het leverde mij wel mijn bril op. Ik zou niet zonder bril door het leven willen gaan. Als ik geen bril meer zou dragen zou ik me anders voelen en anderen zouden ook zeker anders naar mij kijken. Mijn bril en ik: een gouden combinatie!

 

 

 

[1] In het dorp was in die tijd een bepaalde mate van anti-semitisme niet ongewoon. Toen een rijke joodse zakenman zich in een chique nieuwbouwwijk wilde vestigen, werden er serieuze pogingen ondernomen om  ‘die voddenjood’ te weren.

Zadelhoesjes en ander reclameleed

 

 “ik kan niet anders dan concluderen dat de vorm misschien origineel is, maar dat de invulling over het algemeen slordig, saai en voorspelbaar is”

 

Mijn schoonzus is Amerikaanse. Sinds een jaar woont zij met haar Nederlandse man (mijn zwager) en hun 19-jarige zoon (nog meer USA dan NL) in Nederland. Na 25 jaar in Seattle te hebben gewoond, hebben ze besloten hun geluk in Nederland te gaan beproeven. Kennelijk heeft The American Dream ook zijn beperkingen. Voor mij is het interessant en vaak verfrissend om te zien en te horen hoe zij Nederland ervaren. Een van de dingen die mijn schoonzus fascinerend vindt is het alomtegenwoordige gebruik van de fiets. Kinderen gaan op de fiets naar school, huisvrouwen doen boodschappen op de fiets (met fietstassen), senioren blijven tot op hoge leeftijd hun rondjes rijden, professionals oefenen hun beroep op de fiets uit (politie-agenten, krantenbezorgers, postbodes) en…“even girls in mini-skirts drive bikes!”.

Wat mijn schoonzus het meest intrigeert is de vraag hoe wij Nederlanders onze fiets weten te vinden bij grote stallingen, zoals bij winkelcentra of stations. Ik heb haar verteld dat elke fiets wel een paar unieke kenmerken heeft waardoor de eigenaar hem snel weet te herkennen: een speciale bel op het stuur, de kleur van de kettingkast of de sticker op het achterspatbord. Daardoor weet men zijn fiets er zo uit te pikken, zoals de kleintjes in een pinguïnkolonie ook hun ouders feilloos weten te vinden.

Toch heeft mijn schoonzus wel een beetje een punt. Op mijn vaste stal-plek bij station Zuid in Amsterdam zie ik met enige regelmaat mensen vertwijfeld langs de rekken lopen, speurend naar hun exemplaar. Ik heb mezelf aangeleerd om mijn fiets altijd in een vaste rij te zetten, zodat ik in ieder geval  weet in welk rek ik bij terugkeer moet gaan kijken. Daarnaast is mijn zadel een belangrijk herkenningsteken. Daar zit namelijk een dof-zwart hoesje overheen, omdat mijn zadel zelf een fikse scheur heeft die water doorlaat als het regent. En ik heb geen zin in natte billen.

Ondanks die vaste rij en het herkenbare zadelhoesje was ik laatst toch ook mijn fiets kwijt. Als een gedesoriënteerd pinguïn-jong liep ik mijn vaste rij op en neer. De reden van mijn zoektocht: over alle zadels waren rood-witte reclame-hoesjes getrokken. Een originele, typisch Hollandse manier van reclame maken waardoor de stalling was veranderd in een fleurige rood-witte zee. Zie dan je fiets nog maar eens terug te vinden. Na enig speurwerk kreeg ik hem dan toch in het vizier. Als nieuwsgierig mens en als communicatie-docent was ik benieuwd naar de boodschap, maar die bleek niet goed te lezen. De woorden stonden ondersteboven.

Ondersteboven FLING

Vanaf de voorkant van de fiets zou de tekst te lezen kunnen zijn, maar in een rek staat je fiets altijd met z’n achterkant naar je toe. Daar was dus niet goed over nagedacht.

De weken daarna bestudeerde ik met extra aandacht allerhande reclamehoesjes en ik kan niet anders dan concluderen dat de vorm misschien origineel is, maar dat de invulling over het algemeen slordig, saai en voorspelbaar is. Een greep:

  • meerdere hoesjes zijn door de leesrichting (dwars, ondersteboven) niet goed te ontcijferen

Dwars HARDROCK

  • er staan zelden pakkende afbeeldingen op

FIRST

  • BETA

 

 

 

 

  • er wordt niet gespeeld met de vorm van het hoesjes (smal van voren, breed van achteren)
  • de afzenders/boodschappen hebben vaak niets met fietsen of fietsers te maken.
  • er zijn geen verrassende slogans (wel kom ik in korte tijd bij meer dan tien verschillende  hoesjes de tekst ‘bij xxx zitje goed’ tegen. Lekker origineel!

Zit je goed VUZit je goed RABO

 

Hier moet wat aan gebeuren! Daarom deze oproep: “Reclamemakers in Nederland: doe de fietsers (en mijn schoonzus) een plezier en geef deze originele Nederlandse reclame-vorm ook onderscheidende teksten en beelden mee.”

Ik wil graag verrast worden en ben graag bereid om dankzij een prachtig zadelhoesje wat langer naar mijn fiets te moeten zoeken.

Zuivere ketters: over Katharen, Carcassonne en (een beetje) leeuw Cecil

“Elke ochtend keek ik bij het wakker worden naar de grimas van de dodelijk getroffen Simon.”  

 

Grote borden langs de kant van de weg duiden aan dat we in Le Pays Cathare zijn: het land van de Katharen. ‘Oh ja, de Katharen’, denk ik, ‘hoe zat dat ook al weer met hen?’ Ooit, een kleine 25 jaar geleden, was ik voor het laatst in deze streek onder Toulouse. Ik had het destijds zeer populaire boek Montaillou[1] van Emmanuel de Roy Ladurie meegenomen als lekkere lees-pil voor op vakantie. Een mooie historische gids om de streek en zijn verleden beter te leren kennen. Ik kwam destijds niet verder dan een bladzijde of 80. Ik weet niet meer of dat lag aan de inhoud van het boek of aan het feit dat ik vooral veel tijd en aandacht besteedde aan vier kleine, blonde handenbindertjes. In ieder geval dringen de Katharen zich nu opnieuw aan mij op: via informatieboekjes, ruïnes van oude kastelen, speciale menu’s, namen van winkels, en zelfs door middel van oude prenten op mijn hotelkamer. Alles verwijst naar de roemruchte hoogtijperiode van de Katharen, zo’n 800-900 jaar geleden. Ik heb dit keer Montaillou niet bij me, maar wel een Ipad die me verder op weg helpt, terug in de tijd.

De Katharen vormden een christelijke geloofsgemeenschap met een strikte scheiding tussen het zondige, aardse, lichamelijke leven en het zuivere, geestelijke leven. Een dualistisch geloof met een permanente strijd tussen Satan/Lucifer en God. De zondige aarde was geschapen door Satan om daar de gevallen engelen gevangen te houden in de lichamen van mensen en dieren. Zij wilden wel terugkeren naar de hemel, maar “daar stak Lucifer een stokje voor”, aldus de humoristische formulering van Wikipedia. Alleen wie zuiver leefde kon aan Satan ontsnappen en terugkeren naar de hemel.

De naam Katharen stamt uit het Grieks en betekent ‘de zuiveren’. Wij kennen ook het verwante woord katharsis, loutering. Wat ‘zuiver’ is, is een kwestie van interpretatie als je bedenkt dat ons woord ‘ketter’ direct van het woord Katharen is afgeleid. Veel Katharen stamden af van de Visigoten, een van oorsprong Germaanse stam uit het Oostzee-gebied, van wie vele afstammelingen door de eeuwen heen eerst in oostelijke richting en laten meer naar het zuiden en westen van Europa zijn getrokken. Het waren de Visigoten die in 410 Rome plunderden en een einde maakten aan het West-Romeinse Rijk. Later trokken veel Visigoten naar Zuid-Frankrijk en het Iberisch schiereiland.

In Zuid-Frankrijk breidden de Katharen gestaag hun invloed uit met de stad Albi als epicentrum (ze werden daarom ook wel Albigenzen genoemd). In die tijd keken het kerkelijke gezag (de katholieke kerk) en het centrale gezag (het koninklijke hof in Parijs) met argusogen naar deze groeiende macht en het toenemende aantal volgelingen. De officiële katholieke leer bestempelde het dualisme als ketterij, terwijl de Katharen de kerk zagen als een corrupt, machtsbelust instituut. Na vele debatten en concilies besloot de katholieke kerk tot heuse kruistochten tegen de Katharen en de instelling van een Inquisitie. De fanatiekste leidsman van de kruistochten was Simon de Montfort IV (1160-1218) die zich eerder al had bewezen tijdens de Vierde Kruistocht naar het Heilige Land.  Deze Simon belichaamde de giftige mix van geloofsijver en gewapende strijd waarvan wij ook in onze tijd helaas nog schokkende voorbeelden zien. Hij maakte zich met zijn troepen schuldig aan massale en systematische martelingen, onthoofdingen, plunderingen en verkrachtingen. Een soort IS avant la lettre. Stuk voor stuk veroverden de kruisvaarders steden en dorpen. De meeste plaatsen waren –en zijn- Occitaans (niet voor niets heet dit deel van Frankrijk nog steeds Languedoc); misschien speelde er dus ook een taal/cultuur-conflict. De veroveringen vormden niet alleen een overwinning voor het officiële katholieke geloof, de overwonnen steden kwamen nu ook onder de Franse kroon. Als dank voor zijn verpletterende strijd tegen de Katharen werd Simon, die o.a. al graaf van Leicester was, benoemd tot graaf van Toulouse. Hij kwam aan zijn einde doordat een vrouw vanaf de kantelen van een stad die hij belegerde een grote kei op zijn hoofd gooide. Precies die gebeurtenis stond afgebeeld op een prent die op mijn hotelkamer naast mijn hoofdeinde hing. Elke ochtend keek ik bij het wakker worden naar de grimas van de dodelijk getroffen Simon.

IMG_0344

 

De Inquisitie maakte het werk van Simon de Montfort aan het begin van de veertiende eeuw af. De verantwoordelijke bisschop onderwierp alle overgebleven Katharen (leiders en volgelingen) aan een uitvoerig onderzoek. De verslagen van dit onderzoek vormden de basis voor het boek Montaillou. Uiteindelijk zouden de laatste leiders van het Kathaarse geloof op de brandstapel van Montaillou hun einde vinden. Als dank voor de bewezen diensten werd deze bisschop uiteindelijk tot paus gekozen.

IMG_0351

Het kan verkeren. Leiders van slachtpartijen en bloedbanken zegevieren en worden beloond met wereldlijke en kerkelijke titels. Degenen die zuiver wilden leven worden verketterd. Als ik hier en daar bij een serveerster of in een winkel informeer of men trots is op het Kathaarse verleden of zich juist daartegen afzet, haalt men nonchalant de schouders op. Men heeft er geen specifieke mening over en toont geen aandrang om partij te kiezen. Kennelijk is het nu vooral folklore en lang genoeg geleden om met een gerust hart het woord cathare op van alles en nog wat te plakken: restaurants, streekproducten, vlaggetjes, etiketten. Niemand associeert de term meer met de bloedige uitroeiing 800-900 jaar geleden. Voor de toerist blijft vooral een vorm van ‘ridders en kastelen’-romantiek over die zijn hoogtepunt vindt in Carcassone. Een prachtige middeleeuwse vestingsstad, maar nu vooral een soort pretpark en één van Frankrijk’s grootste toeristische attracties. Er rollen geen koppen meer in Carcassone, maar je kunt wel over de hoofden lopen. En menig jongetje loopt trots met een pas gekocht houten zwaard of pijl en boog (de nakomelingen van leeuw Cecil zijn gewaarschuwd!) de stadpoort uit.

DSC04408

Zou men over acht eeuwen ook zo omgaan met de geschiedenis van de concentratiekampen of de strijd tussen katholieken en protestanten in Noord-Ierland of de oorlog tussen soennieten en sji-ieten in Syrië? Met alle toeristische attracties en souvenirs van dien? Auschwitz als attractiepark of kinderen die zich in het jaar 2815 bij Aleppo willen verkleden als IS-strijders? Geen fijn vooruitzicht. Maar, aan de andere kant, als het woord cathare niet overal zo prominent zichtbaar was geweest, was het verhaal van de Katharen ongetwijfeld in de vergetelheid geraakt en hadden mensen zoals ik zich acht eeuwen later niet meer in hun geschiedenis verdiept.

 

 

 

[1] Het boek is genoemd naar het gelijknamige plaatsje in Zuid-Frankrijk, niet ver van Foix en Ax-les-Thermes.

Peek & Op de Beeck

Peek & Op de Beeck[1]

Tijdens vakanties lees ik vaak meerdere boeken in korte tijd. Onwillekeurig dringen zich dan soms de overeenkomsten en verschillen tussen bepaalde boeken op. Een paar jaar geleden overkwam me dat met Arnon Grunberg’s Huid en Haar en Niccolò Ammaniti’s Zo God het wil. In de eerste dagen van deze zomervakantie las ik kort na elkaar Vele hemels boven de zevende van Griet op de Beeck en Godin, held van Gustaaf Peek. Ook nu werd ik getroffen door de contrasten en parallellen tussen de net gelezen boeken.

Laat ik beginnen met de overeenkomsten. Ik noem de schrijvers daarbij gemakshalve Peek en Beeck.

Beide schrijvers hanteren een bijzondere constructie om hun verhaal te vertellen. Beeck doet dit door steeds afwisselend per hoofdstuk in de huid van één van haar vijf hoofdpersonen te kruipen en het centrale verhaal vanuit hun perspectief vorm te geven. Dit deed me denken aan de debuutroman De Metsiers van Hugo Claus waarin voor een vergelijkbare opzet is gekozen. Peek schotelt de lezer een roman in omgekeerde volgorde voor. Hij begint in het heden en doet met elk volgende hoofdstuk een stap terug in de tijd.

Beeck en Peek refereren allebei aan de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath. Beeck doet dit met een citaat voorin het boek (‘Perhaps when we find ourselves wanting everything, it is because we are dangerously near to wanting nothing’). Peek beschrijft in hoofdstuk 42 het bezoek van Sylvia Plath aan Parijs in 1956.

In beide boeken is overspel een belangrijk thema. In de familiekroniek van Beeck is de buitenechtelijke relatie tussen Elsie en Casper een belangrijk element. Het verlangen naar elkaar, maar ook de knagende twijfel worden uitgebreid geschetst. Bij Peeck is de (bijna levenslange) obsessief-seksuele relatie tussen hoofdpersonen Tessa en Marius het centrale thema van het boek. Peek bezorgt zijn lezers permanent rode oortjes bij de grote hoeveelheid expliciete intimiteit die hoofdstuk na hoofdstuk wordt opgediend. Peek toont zich een moderne Jan Wolkers in het kwadraat en legt Tessa op p. 163 zelfs een letterlijk kreet uit Turks Fruit in de mond door haar te laten roepen ‘Maak me geen kind’.

Een laatste opvallende overeenkomst is het feit dat in beide boeken sprake is van een zelfmoord. Bij Beeck gaat het om Eva, de jonge, zoekende vrouw die de verbindende schakel vormt tussen alle hoofdpersonen in het boek. Haar zelfmoord brengt een schok in de familie te weeg en Beeck schetst in afwisselende hoofdstukken welke invloed deze dramatische gebeurtenis op de verschillende hoofdpersonages heeft. Bij Peek blijkt (terloops) dat de jong-volwassen zoon van Tessa zelfmoord heeft gepleegd. De aanleiding voor die zelfmoord of het effect daarvan op moeder Tessa wordt nauwelijks uitgediept. Wel wordt duidelijk dat ze haar buitenechtelijke relatie met Marius tijdelijk opschort.

Een groot verschil tussen beide boeken is dat ik merk dat ik tijdens het lezen van Godin, Held steeds meer begon af te haken, terwijl Beeck mijn aandacht juist goed vast wist te houden. Hoe verder je komt in het ‘achterstevoren’ boek van Peek, hoe meer aanwijzingen je hoopt te vinden om de onafwendbare en heftige verbondenheid tussen Tessa en Marius –waar je vanaf het begin met je neus bovenop wordt geduwd- te begrijpen. Peek vertelt dat Marius Tessa vooral heel mooi vindt. Maar wat haar verder zo aantrekkelijk maakt, wordt nauwelijks duidelijk. Hij geeft niet aan wat Tessa van Marius vindt. Ook kom je er als lezer niet goed achter waarom de relatie tussen Tessa en haar man Paul of die tussen Marius en zijn vrouw Corinne aanleiding biedt om overspel te plegen. De laatste hoofdstukken (toen het allemaal begon) onthullen slechts dat Tessa en Marius als scholieren een oogje op elkaar hadden en hun eerste seksuele ervaringen met elkaar deelden. Meer niet. Dat is, terugblikkend naar al die hoofdstukken die je dan al hebt gelezen, een erg smalle basis voor zo’n lang uitgesponnen verhaal vol voorvocht en vulva’s. In seksuele termen: Peek had zijn boek misschien niet met het naspel moeten beginnen.

Vele hemels Beeck

 

Beeck overtuigt wat dat betreft veel meer. In haar onvervalste Vlaamse familiekroniek (volgens Pieter Steinz is het relaas van een disfunctionele familie kenmerkend voor Grote Vlaamse Romans (Steinz, Gids voor de wereldliteratuur, p. 107) schetst Beeck op invoelbare wijze zowel het menselijk tekort met al z’n rafelranden, als warme menselijke relaties en perspectief. Ook al bouwt Beeck haar verhaal op met doorzichtige, klassieke elementen (het familiegeheim dat zich al vanaf het begin doet voelen; de dramatische wending; het einde van het boek waarin iedereen zich probeert te herpakken, maar waarbij je als lezer voelt dat niemand ongeschonden uit de strijd komt), toch houdt ze je aandacht vast en ben je als lezer benieuwd naar de wijze waarop de hoofdpersonen zich in de laatste hoofdstukken zullen manifesteren.

Moraal: misschien mag of moet je boeken niet te snel met elkaar vergelijken, maar onder de Franse zon kreeg Beeck van mij de voorkeur boven Peek.

 

[1] Gustaaf Peek is een nazaat van de bekende Peek van de vroegere modeketen Peek & Cloppenburg. De titel van dit blog is een knipoog in die richting.

Heimwee naar Max van der Stoel

 

 

Toen ik Jeroen Dijsselbloem op de radio over de Grieken hoorde spreken overviel me een gevoel van heimwee. Heimwee naar Max van der Stoel. Van der Stoel was in de jaren ’70 minister van Buitenlandse zaken in het roemruchte kabinet-Den Uyl, de meest linkse regeringsploeg die ons land ooit heeft gekend. In dat kabinet verdeelden drie PvdA-ministers de internationale posten Defensie, Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken. In voetbaltermen zou je kunnen zeggen dat Henk Vredeling op Defensie de hoekige verdediger was, Jan Pronk de felle en uitgesproken linksbuiten op OS en Max van der Stoel de bedachtzame stylist op de rechterflank. Voor veel PvdA-stemmers zat Vredeling per definitie fout op Defensie, had Pronk het hart op de juiste plaats en was van der Stoel een kleurloze middenfiguur die eigenlijk niet goed bij de PvdA paste. Van der Stoel was een uitgesproken atlanticus (pro-NAVO en pro-VS) en daar maakte je in die tijd in linkse kringen niet veel vrienden mee.

De jaren ’70 waren mijn vormingsjaren. Eerst als scholier en later als student Politicologie met als specialisatie Internationale Betrekkingen volgde ik de internationale politiek met grote belangstelling. Ik had weinig met Vredeling, bewonderde de gedrevenheid van Pronk, maar voelde me (nu denk ik met name uit karakterologisch oogpunt) vooral aangetrokken tot van der Stoel.

Twee wapenfeiten van Max van der Stoel staan me het meest bij.[1] In de eerste plaats zijn openlijke betrokkenheid bij en steun voor Tsjecho-Slowaakse mensenrechtenbeweging Charta 77. Charta 77 zette zich af tegen de communistische regering in Praag die aan de leiband liep van de Sovjet-Unie. Een van de grondleggers van die beweging, Vaclav Havel, zou jaren later de eerste president van dat land worden na de val van de Berlijnse muur. Als minister ging van der Stoel niet alleen langs bij zijn ambtgenoot in Praag, maar hij ontving ook de ’dissidenten’ van Charta 77 in zijn hotel. Dat werd door de regering in Praag niet op prijs gesteld, terwijl de leden van Charta 77 deze ontvangst als een enorm blijk van erkenning en steun ervaarden.

Een tweede bijzondere inspanning van Max van der Stoel betrof zijn openlijke afkeuring van het kolonelsregime in Athene. In die jaren had Griekenland een militaire regering (net als Portugal en Spanje, trouwens). De kolonels waren in 1967 door een staatsgreep aan de macht gekomen. Dat was vanuit westerse blik ongemakkelijk, omdat Griekenland ook lid was van de NAVO. Aan de andere kant beweerden boze tongen dat de Verenigde Staten de staatsgreep hadden gesteund. Van dat laatste was achteraf geen bewijs te vinden.[2] Van der Stoel werd eind jaren ’60 rapporteur mensenrechten van de Raad van Europa en in die hoedanigheid schreef hij een uitgebreid en kritisch rapport over de situatie in Griekenland. Dat droeg bij aan het isolement van het kolonelsregime in Europa. Later als minister volhardde van der Stoel in zijn kritiek op de kolonels. In 1974 kwam het  regime ten val en de kolonels werden voor het gerecht gebracht. Bij zijn bezoek aan het ‘bevrijde’ Griekenland werd Max van der Stoel als een held onthaald en in Athene werd zelfs een plein naar hem genoemd.

En nu speelt Griekenland weer een hoofdrol in het Europese nieuws. Nog een voetbal-parallel. Toen de EU een stevige team eurolanden het veld in wilde sturen, zegden sterkere spelers als Groot-Brittannië en Denemarken af. Om toch een compleet team te kunnen hebben werd de deur opengezet naar zwakkere broeders waaronder Griekenland. Vandaag de dag stelt Dijsselbloem strenge eisen aan de Grieken, maar die eisen had men beter 20 jaar geleden kunnen stellen. Griekenland heeft jarenlang mogen meespelen en al die jaren hebben vooral westerse financiële instellingen geprofiteerd van de Griekse economische zwakte, de hoge Griekse rente en de coulante houding van opeenvolgende Griekse regeringen. Zo konden de Grieken op te grote voet gaan leven. Het organiseren van de Olympische Spelen in 2004 werd daar het symbool van (en het begin van de neergang!).[3] En toen de crisis uitbrak werden de miljarden van het IMF en de ECB vooral gebruikt om de schulden van de banken over te nemen, niet om de Grieken zelf te helpen.

Zo lijkt het er op dat alle spelers de regels hebben overtreden. Dan kun je de Grieken de rode kaart geven, maar of dat verstandig en rechtvaardig is?

Ik heb behoefte aan wijs beleid en aan lange termijn-visie. Niet aan rekenmeesters. Daarom mijn heimwee naar Max van der Stoel. Ik zou dolgraag zijn oordeel willen horen. Zijn partijgenoot Dijsselbloem, één van de huidige hoofdrolspelers, weet me niet te overtuigen. Ik weet wel dat er heel wat moet gebeuren voordat er een Dijsselbloem-plein in Athene zal komen.

 

 

P.S. Ik zie op internet dat Anet Bleich een biografie over Max van der Stoel gaat schrijven. Ik kijk daar naar uit.

 

 

[1] Ik sla zijn belangrijke diplomatieke rol rondom het huwelijk van Willem-Alexander en Maxima en het weren van vader Zorreguita over.

 

[2] http://internationaal.pvda.nl/2013/11/05/max-van-der-stoel-held-in-griekenland/

 

[3] http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2010/september/de-crisis-in-griekenland.html

 

Communicatie NU #2

‘Met andere woorden, als deze tijd getypeerd wordt door dynamiek en interactie moeten we ons realiseren dat begrippen als merk en identiteit geen vaste vertrekpunten zijn voor sturende communicatie, maar dat juist het omgekeerde het geval is: identiteitsontwikkeling als resultante van uitwisseling, van sparrende communicatie’

Betteke van Ruler heeft een nieuw pièce de résistance opgeleverd. De onvermoeibare voorvechtster van de Nederlandse communicatiewereld heeft een nieuwe editie (#2) van Communicatie NU op de markt gebracht. Communicatie NU houdt het midden tussen een glossy en een vakblad. Het geeft in de vorm van tientallen essays, columns, portretten, testimonials, etc. een royaal en gevarieerd overzicht van alles wat het communicatievak te bieden heeft. Drie jaar geleden verscheen de eerste Communicatie NU. Betteke van Ruler was net als nu de initiatiefneemster en drijvende kracht achter dit omvangrijke project. Dankzij haar grote netwerk en haar decennia-lange ervaring op diverse plekken in het communicatie-onderwijsveld en de communicatie-praktijk kon zij als spin in het web talloze vakmensen strikken om een bijdrage te leveren. Dat leverde een ongekende vlootschouw van communicatieprofessionals op; ieder met zijn/haar eigen mening, initiatief, functie, visie, of ervaring. En nu, drie jaar later, is er een tweede editie. Even rijk en boeiend van opmaak en inhoud.

Dat maakt het interessant om te kijken wat anno 2015 de nieuwe inzichten zijn ten opzichte van 2012. Laten we ons daarbij realiseren, dat de wereld van communicatie in drie jaar niet fundamenteel is veranderd. Wat je wel ziet, is dat sommige ontwikkelingen die in 2012 al werden gesignaleerd of aangestipt nu met meer overtuigingskracht of op basis van recente ervaringen kunnen worden onderstreept.

Mede onder invloed van het internet, de digitalisering, social media en moderne inzichten over de manier waarop mensen en organisaties zich onderling tot elkaar verhouden[1] is ook de rol en invloed van communicatie aan verandering onderhevig. Concreet gezegd (en in eigen woorden): het denken over  communicatie ontwikkelt zich van ‘minder sturen en minder vast’ naar ‘meer sparren en meer vloeibaar’[2]. Traditioneel gezien spreken we bij communicatie van zenden en ontvangen. Zenden is een ander woord voor sturen en dat woord heeft ook de connotatie van besturen en beheersen. De zender verstuurt niet alleen boodschappen, maar hij stuurt ook het gedrag van de ontvanger aan. De communicatiespecialist beheerst dit proces, zowel in de eigen organisatie op basis van strakke plannen als buiten de organisatie in het contact met doelgroepen. Communicatie NU #2 staat bol van de bijdragen die kanttekeningen bij dit denken plaatsen. Opmerkingen als ‘we kunnen niet meer beheersen, hooguit beheren’, of ‘het gaat niet om sturen, maar om bijsturen’, geven die teneur goed weer.  In de huidige tijd gaat het om interactie, dynamiek, samenwerken. Dat vergt ander denken, andere functies  en andere vormen van operereren. Een paar voorbeelden van nieuwe functies in Communicatie NU. Bij het Radboud Ziekenhuis is tegenwoordig een chief listening officer in dienst die als niet-medicus fungeert als brug tussen de patiënt en de zorgverlener. En bij XTNT Experts is een stakeholder engagement specialist werkzaam die probeert relevante relatiegroepen te betrekken bij diverse projecten van de organisatie. Ilse van Ravenstein geeft daarbij in haar essay aan dat we niet langer moeten praten over doelgroepen (want passief), maar over spelers (want actief, participerend).

Minder vast en meer vloeibaar betekent ook dat merken en identiteiten[3] niet vaststaan. Daan Muntinga merkt in zijn essay over menselijke merken op dat een merk nooit af is. Tibor van Bekkum schrijft enkele pagina’s verderop dat we hoognodig moeten afrekenen met de hardnekkige mythe dat de identiteit en kernkarakteristieken van een organisatie in beton gegoten zijn en voor iedereen hetzelfde.

Met andere woorden, als deze tijd getypeerd wordt door dynamiek en interactie moeten we ons realiseren dat begrippen als merk en identiteit geen vaste vertrekpunten zijn voor sturende communicatie, maar dat juist het omgekeerde het geval is: identiteitsontwikkeling als resultante van uitwisseling, van sparrende communicatie. Dat zou je een paradigma-shift kunnen noemen.

Ik juich deze manier van denken toe, maar plaats daar wel een kanttekening bij. Ik heb zelf niet het idee dat het òf het één òf het andere is. Een simpel voorbeeld: er ploffen wekelijks tientallen folders van allerlei winkels op mijn deurmat. Sturende communicatie: ongevraagd, eenzijdig. Het gros gooi ik direct weg, maar een enkele folder trekt mijn aandacht. Meestal door een bijzondere aanbieding. Kennelijk is dat voldoende reden voor winkelketens om folders te blijven bezorgen. Naast alle  waste is het af en toe raak (en datzelfde kun je zeggen van commercials op TV, billboards langs de snelweg en flyers op een festival). Maar naast die folder kan ik ook elke winkel  fysiek bezoeken en met medewerkers praten. Ik kan de winkelformule ook op internet opzoeken en digitaal de conversatie aangaan. Kortom, een organisatie als een winkelketen heeft een compleet arsenaal van mogelijkheden om te communiceren met mij (en ik heb die mogelijkheden ook!). Via personeel, folders, digitaal; eenzijdig sturend en interactief sparrend. De kunst van communicatie is niet òf het één òf het andere te doen, maar te weten welke situaties zich lenen voor het één of voor het ander. We moeten dus het nieuwe omarmen, zonder het oude compleet overboord te kunnen gooien. Dat is soms een lastige spagaat, maar juist ook een spannende uitdaging.

Dat het arsenaal van mogelijkheden toegenomen is en dat geijkte paden niet (meer) vanzelfsprekend zijn, bewijzen de bijdragen van vele vakgenoten in nieuwste Communicatie NU. Met dank aan de grande dame voor deze nieuwe tour de force.

 

[1] Denk bijv. aan thema’s als het managen van veranderprocessen, het verschil tussen het Anglo-Amerikaanse model en het Rijnlandse model, netwerkorganisaties, of een nieuwe term als ‘organisatie-opstellingen’.

[2] De term vloeibaar ontleen ik aan het werk van de Pools-Britse denker Zygmunt Bauman die met de term ‘liquid’ verwijst naar de flexibilisering van de moderne samenleving en het afbrokkelen van vaste verbanden.

[3] Zullen we ook in communicatieland eens afspreken om de termen merk en identiteit niet krampachtig te blijven scheiden?

Blogsite van Peter 't Lam