Alle berichten van Peter 't Lam

Over de betekenis van merknamen

 

 

Winkelketens hebben het zwaar. Vertrouwde namen als Mexx, Halfords, Schoenenreus, Siebel en Free Record Shop verdwijnen uit het straatbeeld. Het is twijfelachtig of V&D, jarenlang het winkel-boegbeeld in elk stadshart, het gaat redden.

De berichten over deze bekende merken doen mij denken aan een alleraardigst boekje dat ik een paar jaar geleden op de kop tikte. Het was niet meer in de boekhandel te krijgen; alleen nog als tweedehands exemplaar via  internet. Leve het internet, denk ik dan, al zullen veel van de genoemde winkelketens ironisch genoeg juist door de opkomst van internet in de problemen zijn gekomen.

Hoe dan ook, het boekje heet Verzamelde Merken, de betekenis van 3166 namen van producten en bedrijven verklaard (2004). Het boek is van de hand van Riezebos & Riezebos. De ene Riezebos is Rik, in communicatieland bekend en gewaardeerd als groot merkenkenner, consultant en wetenschapper. De andere Riezebos is Joyce; zij werkt volgens het omslag bij een kennisplatform van merkenmanagers. Over hun onderlinge relatie weet ik niets, maar het vermoeden rijst dat Rik en Joyce een stel zijn.

In het boek worden op alfabetische volgorde uitgelegd en toegelicht waar de namen van organisaties of prodcuten vandaan komen. Van AA-drinks (de AA staat voor After Activity) tot busmaatschappij ZWN (Zuid-West Nederland). Ik heb dat boekje altijd binnen handbereik om snel te kunnen opzoeken waar namen die ik hoor of zie (zoals Danone, Mexx of Samsung) vandaan komen. Nu zou ik dat ook wel via Google kunnen opzoeken, maar met dit boekje gaat het razendsnel. En als ik dan toch het boekje heb gepakt, blader ik vaak nog even een paar pagina’s door op zoek naar andere verrassende en boeiende merknamen.

Al lezend en bladerend ben ik tot een soort typologie van merknamen gekomen.

Categorie 1 is de (enkele) familienaam. Het gaat hierbij meestal om de naam van de grondlegger van het bedrijf. Bekende voorbeelden zijn Philips, Heineken, Blokker en (met voor- en achternaam!) Dirk van den Broek.

Categorie 2 is de afgeleide familienaam. In de naam van het merk is een deel van de familienaam verwerkt, of een variant op de familienaam gebruikt. Leica (achternaam Leitz gecombineerd met het woord camera), Audi (de oprichter heette Horch, wat vrij vertaald werd naar het latijnse woord voor horen: audire en verkort tot Audi (‘hoor’); Citroën (naar de Nederlander Limoenman); IKEA (de initialen van oprichter Ingvar Kamprad en de eerste letters van zijn geboortedorp Elmtaryd Agunnaryd); Aldi (Albrecht discount).

Categorie 3 is de combinatie van familienamen (Black & Decker, Vroom & Dreesmann, Marks & Spencer) of juist van de voornamen (hele voornamen, zoals bij Ben & Jerry’s; initialen, zoals bij C&A –Clemens & August Brenninkmeijer-; of eerste letters, zoals bij bromfietsmerk Berini, afgeleid van voornamen van de oprichters Bertus, Rinus en Nico).

Categorie 4 is de afkortingsnaam: KRO, NS, PSV en nog veel meer.

Categorie 5 is de afkortingsnaam waarbij de letters samen een woord vormen (acroniem): VARA, Remia, Aviko. Twee mooie Amerikaanse voorbeelden hiervan zijn Jeep (afkorting van General Purpose: GP) en Esso (afkorting van Standard Oil: S.O.). Over de afkorting Remia wordt getwist. Riezebos & Riezebos zeggen dat deze naam een afkorting is van de woorden Reputatie, Eigentijds, Meedenkend, Innovatief en Actief. Maar een oud krantenknipsel dat ik al jarenlang koester vertelt met dat Remia staat voor “de Rooij’s Electrische Melangeer Inrichting Amersfoort”.

Categorie 6 is de fantasienaam. Voorbeelden: Corus (staal), Parrano (kaas), Kendrion (handel).

Categorie 7 is de soortnaam. Dit is de droom van elke marketeer: jouw productnaam wordt een soortnaam die een hele productklasse omvat. Voorbeelden: Kleenex, Luxaflex, Maggi, Spa, Vaseline, Walkman.

Categorie 8 verwijst naar de plaats, streek of het land van herkomst. Eau de Cologne (Keulen), Leerdammer, Côte d’Or, Glenfiddich, Inholland (hogeschool). Ook de naam AVIKO (die je ook bij Categorie 5 kan plaatsen) heeft een plaatsverwijzing in zijn naam: Aardappel Verwerkende Industrie Keppel en Omstreken.

Categorie 9 verwijst naar de ingrediënten van het betreffende product. Denk aan merknamen als Chokotoff, Lanoline, of (het mooiste voorbeeld) Pokon (fosfoorzuuranhydride, kaliumoxide en stikstof, oftewel P2O5 + K2O +  N)

Categorie 10 verwijst naar mythologische figuren: Ajax, Pegasus, Mercury.

Categorie 11 is verdwenen namen (hierbij slaat de nostalgie toe). Een greep: Ben Bits, Brio, Datsun, Golden Wonder, King Corn, Libertel, PTT, Treets.

Tenslotte een persoonlijke buiten-categorie met bijzondere namen of verhalen die ons door Riezebos & Riezebos worden bezorgd (soms met een kritische kanttekening)

  • Mitra (slijterijen) komt van Minder trammelant.
  • Rizla (vloeitjes) komt van Riz (Frans voor rijst) en Lacroix, waarbij croix wordt afgebeeld als een kruis/plus-teken.
  • Chupa Chups heeft een logo dat door Salvador Dali is ontworpen.
  • Spar (supermarkt) komt van De Spar: door eendrachtige samenwerking profiteren allen regelmatig.
  • Sprite is een samenvoeging van de woorden ‘sprinkle’ en ‘light’.
  • Rolex is volgens Riezebos & Riezebos een fantasienaam, maar Pieter Steinz meent in zijn fraaie boek Made in Europe dat het staat voor Horological Excellence.
  • ASICS staat voor ‘anima sana in corpore sano’ (een gezonde geest in een gezond lichaam).
  • Holiday Inn (hotels): genoemd naar de gelijknamige film (met o.a. Bing Crosby en Fred Astaire).
  • Bavaria wordt door Riezebos & Riezebos aangeduid als een fantasienaam, maar volgens mij is er juist een directe link te leggen met Beieren (waar bier zeer populair is).
  • Elstar (appels) komt van de plaatsnaam Elst en de eerste letters van de voornaam van de kweker Arie Schaap.
  • Bij Westland (kaas) verwijzen Riezebos & Riezebos naar het gelijknamige gebied in Zuid-Holland. Ik heb echter ooit in Huizen op een school gewerkt waar kinderen op zaten die de achternaam Westland hadden. Hun vader runde in die plaats het grote kaasbedrijf Westland.
  • Cadillac is vernoemd naar de stichter van Detroit (de Motor City): Antoine de la Mothe Cadillac.
  • En de meest ingewikkelde: Hush Puppies (schoenen). Hush Puppies zijn kleine gefrituurde maisballetjes die Amerikaanse boeren gebruikten om hun blaffende honden mee stil (sst = hush) te krijgen. In Amerika noemt men vermoeide voeten ook wel ‘barking dogs’, vandaar…

 

Prachtig boek!

Februaristaking

 

 

In mijn jonge jaren ging ik niet vaak de straat op om te demonstreren, laat staan dat ik gebouwen ging bezetten. Ik was als student wel actief (in raden en overleggen), maar niet activistisch. Ik behoorde niet tot de gestaalde kaders van de studentenbeweging, de vredesbeweging, de kraakbeweging  of de milieubeweging. Ik kan me wel herinneren dat ik paar demonstraties heb bijgewoond: in 1975 in Utrecht tegen het Franco-regime in Spanje dat de wurgpaal gebruikte om doodstraffen uit te voeren, in 1980 tegen het beleid van het kabinet Van Agt-Wiegel (waarbij Herman Bode in de RAI de legendarische woorden sprak: “Willen we naar de Dam? Dan gáán we naar de Dam”), in 1981 in Amsterdam tegen de plaatsing van kruisraketten.

In die vroege jaren ’80 ben ik ook een keer bij de herdenking van de Februaristaking geweest. Ik had geen uitgesproken motief om te gaan; ik werd vooral gedreven door nieuwsgierigheid. Er staat me nu niet veel meer van bij. Ik weet nog dat het miezerig weer was en dat de toen onder studenten populaire CPN (Communistische Partij Nederland) prominent aanwezig was. Ik was wel links georiënteerd, maar geen aanhanger van de CPN. De CPN was de drijvende kracht geweest achter de Februaristaking van 1941. In die zin had die partij alle reden om nadrukkelijk aanwezig te zijn en deze staking als een mijlpaal te herdenken. De staking was een directe reactie op de eerste razzia’s die in de toenmalige Amsterdamse Jodenbuurt werden gehouden. Het was ook de eerste openlijke demonstratie tegen de toenemende vernedering en vervolging van Joden door de Duitse bezetter en de NSB. Pas later las ik dat veel van de stakingsleiders van toen al snel door de Duitsers werden opgepakt. Enkelen werden direct gefusilleerd, anderen werden gevangen gezet. Jan Campert (de vader van Remco Campert) schreef naar aanleiding hiervan zijn bekende gedicht ‘De achttien dooden’, misschien wel het bekendste Nederlandse oorlogsgedicht.

Een cel is maar twee meter lang

en nauw twee meter breed,

wel kleiner nog is het stuk grond,

dat ik nu nog niet weet,

maar waar ik naamloos rusten zal,

mijn makkers bovendien,

wij waren achttien in getal,

geen zal den avond zien

 

Gisteren woonde ik voor het eerst in 35 jaar weer de jaarlijkse herdenking van de Februaristaking bij. Het weer was even miezerig als destijds. De opkomst was groter dan ik me van de jaren ’80 kon herinneren. Ik zag dit keer geen CPN-symbolen. De sprekers benadrukten de link tussen toen en nu. Dat was ook de reden van mijn komst. De recente moordpartijen op joodse mensen in Brussel, Parijs en Kopenhagen dreunen hard na. Het afgelopen jaar heeft laten zien dat joodse mensen in ons midden op hun hoede moeten zijn. Ik vind dat we met hen op onze hoede moeten zijn. Zoals we dat ook moeten zijn met andere groeperingen die beschimpt of bedreigd worden.

We zien om ons heen allerlei dreigende uitingen van een onrustige wereld, waarbij de strijd van ver weg heel dichtbij is gekomen. In onze steden vermengen werelden zich met elkaar. Mensen uit Afrika, het Midden-Oosten en Oekraïne wonen om de hoek.

Gelukkig zijn er gedenkwaardige oude en hoopvolle nieuwe initiatieven waarbij mensen even met elkaar stilstaan of samen de straat op gaan om bedreiging en uitsluiting tegen te gaan.

Laten we wel hopen dat we de komende tijd niet te vaak hoeven te demonstreren. Ik ben niet zo’n activist.

Enigma en Dilemma

“Af en toe zou een nuchtere, calculerende blik heel verfrissend zijn. Als dat in de Tweede Wereldoorlog kon bij een kwestie van leven en dood, moet dat toch ook in onze tijd mogelijk zijn”

 

 

Onlangs zag ik de film The Imitation Game (op initiatief en in gezelschap van mijn dochter). Een fascinerende film. Ik had vooraf al wat recensies gelezen, dus ik wist dat het ging over Alan Turing, de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog leiding gaf aan een Brits projectteam dat probeerde de Duitse Enigma-codering te ontcijferen. De man ook, die na de oorlog zelfmoord pleegde. Zijn homoseksuele geaardheid werd in de jaren ’50 als strafbaar gezien en hij werd tot chemische castratie gedwongen. Gedwongen, want het alternatief was gevangenisstraf en het verliezen van zijn hoogleraarschap. Beide aspecten van het leven van Turing komen in de film goed tot hun recht. In de knap verweven verhaallijnen worden zowel de geniale wetenschapper als de geplaagde homoseksueel getoond.

Het meest indrukwekkend (en verrassend voor mij) was echter het moment vlak nadat eindelijk het Enigma-code systeem gekraakt is. Na jarenlang resultaat-loos zwoegen en het met vallen en opstaan bouwen van een machine die door leidinggevenden en enkele teamgenoten met spot en ongeloof wordt bekeken, blijkt het door Turing ontwikkelde apparaat te werken en wordt het eerste code-bericht gekraakt. Het bericht geeft precies het doelwit en de locatie van de komende Duitse aanval aan. Er is nog minder dan een halfuur te gaan. Men kan nog bellen naar het Britse hoofdkwartier om in te grijpen en de aanval af te slaan.  Maar Turing roept tot ieders verbijstering dat dat juist niet moet gebeuren. De Duitse aanval moet doorgaan om geen argwaan te wekken. Als de Duitsers zouden ontdekken dat de Britten elke code kunnen kraken (en dus elke aanval zouden weten af te slaan), zouden ze een nieuw code-systeem gaan ontwikkelen en zou het Britse team weer jaren moeten investeren in het ontwikkelen van een nieuw decodeer-systeem. Maar aan de andere kant zou het werken aan de huidige machine ook geen zin hebben gehad als elke Duitse aanval ongehinderd door kon gaan. Turing is dus niet alleen om staat om het technische raadsel op te lossen, maar hij legt ook een enorm dilemma bloot. Hoeveel aanvallen staan we toe om geen argwaan te wekken en hoeveel aanvallen proberen we af te slaan of tegen te gaan om het aantal slachtoffers beperkt te houden en voortgang te boeken in de strijd tegen de nazi’s? Er wordt besloten dat dit ook via berekeningen moet worden vastgesteld. Statistische formules gaan de basis vormen voor beslissingen over leven en dood.

Hoe zou het zijn als we dat ook met hedendaagse problemen zouden doen? Ik schets een paar actuele dilemma’s:

–          Hoeveel kan de EU de Grieken tegemoet komen en de ergste pijn verzachten, maar aan de andere kant toch vast blijven houden aan hervormingen en het afbetalen van de schuld

–          Hoeveel vluchtelingen moeten we in Europa opnemen om voldoende humaan te zijn, maar aan de andere kant niet de magneetwerking op vluchtelingen te sterk te vergroten

–          Hoeveel gas kun je uit de Groningse bodem halen om voldoende baten voor de schatkist te genereren, maar ook de kans op verdere aardschokken aanzienlijk te verminderen

–          Hoeveel wil je toegeven aan Rusland en de rebellen in Oost-Oekraïne om verdere escalatie te voorkomen zonder de soevereiniteit van Oekraïne zelf prijs te geven en de Russen het idee te geven dat ze ongestraft ook andere gebiedsdelen kunnen annexeren

–          Hoe sterk wil je de veiligheidsmaatregelen opschroeven om aanslagen te voorkomen, zonder ieders persoonlijke vrijheid (die we juist willen beschermen) te veel in te perken?

 

Het lijkt nogal cynisch om dit allemaal via statistische berekeningen te laten bepalen. Bovendien is niet ieder maatschappelijk vraagstuk in cijfers en sommen te vangen. Maar aan de andere kant zou het ook wel eens fijn zijn als grote vraagstukken niet direct met allerlei ideologische sauzen overgoten zouden worden, en als partijpolitieke stokpaardjes op stal zouden blijven. Af en toe zou een nuchtere, calculerende blik heel verfrissend zijn. Als dat in de Tweede Wereldoorlog kon bij een kwestie van leven en dood, moet dat toch ook in onze tijd mogelijk zijn.

Enigma en dilemma. Twee mooie woorden uit het oud-Grieks. Raadsel en tweesprong (dubbele aanname). Als mijn dochter me weer een keer uitnodigt voor de film is de vraag welke film het gaat worden voor mij een enigma, maar de vraag of ik mee ga zal geen dilemma zijn.

Nina Sophia

 

 

 

 

 

29 januari 2015

Nationale gedichtendag; start van de Poëzieweek

Ilja Leonard Pfeijffer heeft een sonnettenkrans geschreven als poëzieweekgeschenk

Hester Kribbe heeft de VSB Poëzieprijs gewonnen

Gedichten verdienen deze week extra aandacht

 

29 januari 2015

De nationale omroep gaat op zwart

Voor het eerst in 60 jaar geen 8-uur journaal

De NOS heeft geen nieuws, maar is nieuws

Een uur lang geen televisie op Nederland 1

 

29 januari 2015

Nederland kleurt wit van de sneeuw

In een huis in Utrecht wordt een meisje geboren

Juist als er even geen televisie is

Geen nieuws is goed nieuws

 

29 januari 201

Rond middernacht heel stil komen kijken

Een droom van een kind

En kinderen die ouders zijn geworden

En ouders grootouders

 

Richting, een naar voorzetsel?  

 

Met het woord richting is de laatste jaren iets bijzonders aan de hand. Dit zelfstandig naamwoord wordt met grote regelmaat ook als voorzetsel gebruikt.

 

Bij fileberichten is het vaste prik: ‘op de A4 richting Amsterdam…’ En wat te denken van het weerbericht (‘het regenfront trekt richting Noord-Nederland). Jonge Jihad-strijders vertrekken richting Syrië. En in dit jaargetijde gaan weer veel wintersporters richting Oostenrijk. Misschien vinden we de aanduiding ‘in de richting van’ te ingewikkeld of te lang, dus dikken we het in tot het kernwoord ‘richting’. We kunnen natuurlijk ook het voorzetsel naar gebruiken, maar om mij onbekende redenen kiezen we steeds vaker voor richting. Nu is dat nog redelijk te begrijpen bij een concrete geografische aanduiding, zoals in de hierboven beschreven voorbeelden. In alle gevallen is sprake van plaatsen, regio’s of landen. Het gaat dus echt om een richting. Je kunt bij wijze van spreken je routeplanner er op instellen.

Maar hoe langer hoe meer wordt richting ook in niet-geografische zin gebruikt. Ik kom dat ook als communicatie-docent geregeld tegen. Een persbericht richting de media, een nieuwsbrief richting de donateurs, een oproep richting het bestuur. In die gevallen doet het woord richting meer pijn aan mijn oren en ogen dan bij geografische aanduidingen. Maar het is wel weer een stuk beter dan de tenenkrommende formulering naar….toe, die je vaak in de jaren ’80 en ’90 hoorde: ‘een stukje duidelijkheid naar onze achterban toe’.

Nu is het interessant om te kijken of we naar analogie van de zelfstandig naamwoord/voorzetsel combinatie van het woord richting ook andere combinaties kunnen maken. De eerste inval die ik hierbij heb is samenwerking. Stel je voor dat we het zelfstandig naamwoord samenwerking gaan gebruiken in plaats van het voorzetsel met. Met betekent namelijk in veel gevallen ‘in samenwerking met’ en dat kan je weer afkorten tot samenwerking. Dat leidt dan tot zinnen als: ‘ik ga samenwerking vrienden op vakantie’ of ‘ik heb een studiedag samenwerking collega’s’. Dat klinkt natuurlijk heel krom, maar het is in wezen niet anders dan wanneer je zegt ‘ik ga richting Amsterdam’. Nu wordt het voorzetsel met ook gebruikt zonder de ‘samenwerking’-betekenis. Denk aan uitdrukkingen als ‘met goede moed’ of met frisse tegenzin. Dan wordt het nog krommer, want dan moet je gaan zeggen ‘samenwerking frisse tegenzin’.

Nog een voorbeeld. Je zou het voorzetsel bij kunnen vervangen door het zelfstandig naamwoord buurt. Bij kun je namelijk ook aanduiden als ‘in de buurt van’; kortweg buurt.  Dan levert zinnen op als: ik ga eten buurt mijn schoonouders’, of ‘hij is echt buurt de pinken.

De ontwikkeling van het woord richting laat zien dat onze taal geen dood ding is. Taal wordt gebruikt, gekneed, gevormd en vervormd. Ik vind dat we blij mogen zijn met die levendigheid van onze taal, al vind ik niet elke ontwikkeling een aanwinst. En het voorzetsel richting vind ik randje. Ik bedoel natuurlijk: op het randje van…..

Ben ik Charlie? -vervolg-

‘Het is één en al communicatie’, denk ik als ik de nasleep van de tragische gebeurtenissen in Parijs via de media volg.

 

Je kunt met gemak een hele collegereeks Communicatie & Media wijden aan wat zich nu voor onze ogen afspeelt. Allerlei theorieën en begrippen uit de vakliteratuur passeren in de praktijk de revue. In vervolg op mijn vorige blog (‘Ben ik Charlie?’) wil ik graag nader ingaan op de onmiskenbare communicatie-invalshoek die deze ingrijpende gebeurtenissen hebben.

 

  1. Tien Geboden

Laten we beginnen met de Tien Geboden. Omdat niet iedereen (meer) bijbelvast is, is het misschien goed te vermelden dat niet alleen in de Koran, maar ook in de Bijbel staat dat we geen beeld mogen maken van God en dat we God’s naam niet ijdel mogen gebruiken.[1] Godsdienstige restricties dus, als het gaat om beelden en woorden. Het debat over de vrijheid van meningsvorming gaat ook over beelden en woorden. Bij communicatie gebruiken we beelden en woorden om ons uit te drukken, om betekenis te verlenen, om de ander te bereiken. Met die beelden en woorden proberen we de werkelijkheid te vangen, maar het zal altijd een gekleurde, persoonlijke weergave (representatie) van die werkelijkheid zijn. Misschien dat de Bijbel en de Koran daarom zeggen als het om God en Allah gaat: doe dat nou maar niet, want je kunt voor iets goddelijks nooit de juiste woorden of beelden vinden. En doe je het wel, dan ga je dat goddelijke naar jouw smaak modelleren en voor jouw karretje spannen. In communicatiekringen spreekt men dan al snel over framing. In die zin zou je niet alleen cartoonisten  moeten bekritiseren, maar ook orthodoxe en fundamentalistische gelovigen die hun mond vol hebben van hun god (door bijv. bij alles Allah Akhbar of Dieu le veut of With God on our Side te roepen) en precies weten wat hun god wel of niet goed vindt.

 

  1. Facebook-ontslagen

Even een zij-stap. Gisteren werd bekend dat er steeds meer mensen worden ontslagen op grond van berichten die zij via sociale media hebben verspreid (zie o.a. http://www.volkskrant.nl/tech/twittergedrag-leidt-vaker-tot-ontslag-op-staande-voet~a3829158/.)  Dit bericht doet mij denken aan de bekende communicatie-formule Who says What to Whom in What Channel with What Effect van Harrold Lasswell. Lasswell reikte 65 jaar geleden met deze formule de bouwstenen voor communicatie aan die elke eerstejaars student Communicatie nog steeds moet bestuderen. Het maakt uit wat je zegt en tegen wie en via welk communicatiemiddel. Foeteren op je baas tijdens een etentje met een vriend is wat anders dan je baas via Facebook te kijk zetten. Via sociale media overschrijd je de grens tussen het persoonlijke en het publieke domein en vervaagt het onderscheid tussen jou als privé-persoon en jou als werknemer.

 

  1. Charlie in de kiosk, op school en bij de NOS

Ik heb de zij-stap van de Facebook-ontslagen nodig om deze volgende stap te kunnen zetten. Als ik Charlie Hebdo in de kiosk koop dan is dat mijn keus. Ik ben daarbij de to Whom uit de formule van Lasswell. En in zekere zin vallen Who, What en Which Channel samen: dat is allemaal Charlie Hebdo. Door alle publiciteit rondom de aanslag op Charlie Hebdo (de aanslagplegers hebben voor een ongekende hoeveelheid free publicity gezorgd) en het uitbrengen van het nieuwe nummer deze week, staan allerlei instanties (media[2], politiek, scholen) voor de keus hoe zij hiermee moeten omgaan. Het Kennemer College in Heemskerk kan daar over meepraten. Gaan zij de media-content van Charlie (de What) weergeven en zo ja, hoe? De Who is dan niet meer Charlie, maar de NOS of de VVD of de school. Het kanaal (Channel)  kan bij de NOS het journaal zijn, bij de VVD een kamerdebat of de eigen website en op een middelbare school kan men kiezen voor een klassengesprek, een poster of allebei. De weergave van media-content (What) in een nieuw, ander medium noemt men wel remediation.[3] Elke nieuw medium draagt wat aan die content bij of doet er wat aan af. Elk medium heeft namelijk zijn eigen sterktes en zwaktes (medium-specificiteit). En met elk nieuw medium veranderen de Who en de to Whom. We kunnen de redactie van Charlie Hebdo niet aanspreken op het vertonen van Charlie-cartoons op TV of op school. Daarvoor moeten we bij de redactie van de NOS of bij de leiding van de school zijn. En de NOS-redactie en de schoolleiding zullen met het vertonen van het materiaal rekening houden met hun publiek (to Whom) om te kijken of er geen ongewenste effecten (What Effect) ontstaan. Want als ik naar het NOS-journaal kijk of in een klas zit, heb ik er niet specifiek voor gekozen om bepaalde woorden of beelden onder ogen te krijgen. Op school en bij de NOS is de invulling van de Lasswell-formule anders dan bij het kopen van een exemplaar van Charlie Hebdo bij een kiosk. Dankzij Lasswell weten we dat de invulling van zijn formule per situatie anders is en dat elke situatie eigen afwegingen vergt. Communicatie is situationeel en contextueel geladen.

 

  1. Vrijheid in het onderwijs en in de media

Ik werk zelf ruim 30 jaar in het onderwijs en ik weet drommels goed dat ik niet alles kan doen, zeggen en vertonen in een klaslokaal. Maar ik weet ook dat onderwijs en media een belangrijke socialiserende functie hebben in de samenleving. Ik moet dus kunnen praten over mogelijke media-effecten van (bijvoorbeeld) pornografische video’s en gewelddadige games zonder die zaken zelf expliciet in beeld te willen/hoeven/mogen brengen. En dan let ik er ook op of ik dertienjarigen of twintigjarigen voor mijn neus heb. Als ik doelbewust relevante ontwikkelingen of visies uit de samenleving niet benoem en bespreek schiet ik te kort. Een democratische samenleving is per definitie heterogeen en pluriform. Media en onderwijs dienen daar volop aan bij te dragen. Een school is in bepaalde opzichten een mini-samenleving. Je kunt je er niet op abonneren. Er is nu eenmaal leerplicht, of je moet nu eenmaal je vervolg-diploma halen als je een goede baan wilt krijgen. Op school verdient elke leerling en student zijn plek; als een mozaïekstukje binnen het grotere geheel. Er moet veel ruimte zijn voor debat en voor de ontwikkeling van het bewustzijn dat we allemaal andere opvattingen hebben en dat dat waardevol is. Daarbij is geen ruimte voor grove pesterijen en bedreigingen; laat staan voor geweld. Anders tasten we de ruimte van de leerling aan en vernielen we het mozaïek-werk. Zo draagt onderwijs bij aan democratisch burgerschap.

In de media-wereld ligt dit anders. Er is geen kijk- of luisterplicht. Bij media kunnen we zappen, inloggen, ons abonneren. En een medium is geen mini-samenleving, maar alle media bij elkaar vormen wel een lappendeken die de samenleving weerspiegelt en een spiegel voorhoudt. Dat is gezond. Media geven ons zuurstof. En ze geven ons zicht op de wereld om ons heen, al doet het soms pijn als media je nawijzen of op je ziel trappen (of als je zelf zo onvoorzichtig bent geweest om je baas op Facebook uit te kafferen). Die prijs moeten we willen betalen, omdat er zoveel wezenlijks tegenover staat. Daarom zijn vrije media van onschatbare waarde en is een aanslag op één lap van die lappendeken een aanslag op de hele lappendeken en de samenleving die daarin weerspiegeld wordt.

 

[1] Ik zwijg hier maar even over het gebod: ‘gij zult niet doden’, dat zowel in de Bijbel als in de Koran terug te vinden is.

[2] Het verbaast niet dat media in de islamitische wereld het nieuwe nummer van Charlie Hebdo niet prominent tonen. Opmerkelijk is wel dat enkele toonaangevende Britse en Amerikaanse media heel terughoudend zijn geweest.

[3] Een term (en een boektitel) van Bolter & Grusin.

Ben ik Charlie?

Waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie?

 

Een dag na de afschuje suis Charliewelijke aanslag op Charlie Hebdo sta ik bij het begin van het college Medialandschap stil bij deze ingrijpende gebeurtenis. De wrede actualiteit onderstreept het belang van pluriforme media binnen ons democratisch bestel; een thema dat eerder uitgebreid aan bod is gekomen.

Na mijn korte inleiding vraag ik de studenten of ze behoefte hebben om wat te zeggen of te vragen. Het blijft stil. Iedereen lijkt onder de indruk van het gebeurde. Daarna gaan we over tot de orde van de dag.

Ik merk zelf dat deze aanslag en de nasleep ervan me enorm bezighouden. Er duiken allemaal vragen op en ik vind maar weinig antwoorden die me houvast bieden.

Mijn eerste vraag: waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie? Ik heb tien jaar geleden ook niet gezegd: ik ben Theo. Ik vond en vind het in beide gevallen verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar ik voel me te weinig direct verwant met Charlie of met Theo om me met hen te vereenzelvigen. Want is ‘Je suis Charlie’ niet precies wat vereenzelvigen is? Ik  vond Theo van Gogh iemand die als journalist naar mijn smaak vaak te bot en te respectloos te werk ging. En Charlie Hebdo kende ik niet goed genoeg. Nu de media vol staan met tekeningen en teksten uit Charlie Hebdo voel ik me daar weinig door aangesproken. Maar ik ben aan de andere kant positief geraakt als ik zoveel mensen de straat op zie met de kreet  ‘je suis Charlie’. En als Achmed Aboutaleb die woorden uitspreekt ben ik zelfs diep onder de indruk; en dan nog meer bij hem dan bij andere burgemeesters.

Mijn ontstelling over de aanslag gaat dus niet om het feit dat iets wat me inhoudelijk heel dierbaar is is weggenomen, maar omdat iets wat er ook moet of mag zijn met geweld het zwijgen is opgelegd. Het voelt als die bekende (maar ook wel door publicisten betwiste) uitspraak uit de Tweede Wereldoorlog waarin zou zijn geroepen: “rotmoffen, blijf met je rotpoten van onze rotjoden af.”  Het doet ook denken aan de uitspraak van de toenmalige Franse president De Gaulle die (ten tijde van de onafhankelijkheidsstrijd van Algerije) de politie verbood om zijn grote criticaster Jean-Paul Sartre te arresteren met de woorden: “on n’emprisonne pas Voltaire.”

Mijn tweede vraag heeft te maken met de vrijheid van meningsuiting. Hoewel ik niet gelovig ben (wel gelovig opgevoed) heb ik een hekel aan vloeken. Ik kan ook slecht tegen anti-semitische plaatjes met haakneuzen en hakenkruizen. Hoe vaak heb ik mijn kinderen niet gezegd dat ze op hun woorden moetsen passen en zich moesten gedragen. Ook roep ik regelmatig studenten tot de orde als ik hun woorden te onfastoenlijk of te beledigend vind. De mantra van Pim Fortuyn ‘ik zeg wat ik denk’ is niet de mijne. Maar aan de andere kant ben ik ook vaak verontwaardigd als ik lees dat er censuur wordt gepleegd, als problemen onbenoemd blijven en als mensen zich niet vrij kunnen uitspreken. Al met al heb ik moeite met het verabsoluteren van de vrijheid van meningsuiting. Als mensen daar wel voor pleiten, moet je ook Mein Kampf weer in de boekhandel toelaten, moet je ook Willem-Alexander publiekelijk kunnen beledigen en moet je niet bladzijden uit de Koran scheuren. Ook zal je de ergste vormen van anti-semitisme, homofobie of vrouwenhaat moeten tolereren. Dat gaat mij te ver.  Ik merk dat ik gradaties aanleg. Ik vind teksten en beelden (in boeken en tijdschriften) minder erg dan gesproken woorden en actieve gedragingen die direct tegen anderen zijn gericht. Anders gezegd: een racistische cartoon vind ik net wat minder erg dan oerwoudgeluiden in een stadion. Nog anders gezegd: ik zou minder snel grenzen willen stellen aan gemedieerde meningsuiting dan aan interpersoonlijke meningsuiting. Je kunt er voor kiezen bepaalde cartoons of teksten niet te bekijken of te lezen. Maar je kunt je niet onttrekken aan mensen die jou in je gezicht staan te beledigen of te bedreigen. Ook maakt het uit wie wat tegen wie zegt en vanuit welke positie of rol. Ik heb minder moeite met de bijtende woorden van een cabaretier dan die van een politicus. Ik vind het gezond als een onderdaan een machthebber mag bekritiseren. Ik vind zelfspot een heerlijk vorm van humor. Als een jood een jodenmop vertelt voelt het toch anders dan als ik dat doe.

Een andere grote vraag gaat om het wij- en zij-denken. De redactieleden van Charlie Hebdo worden nu helden genoemd en martelaren van het vrije woord. In andere kringen zullen de aanslagplegers helden en martelaren worden genoemd. Als we beweren dat de terroristen niet model staan voor de gemiddelde moslim en dat zij de Islam grof misbruiken, moeten we dus onze pijlen niet richten op de Islam als zodanig, maar op de misbruikers. Zoals we niet het katholieke geloof hoeven aan te vallen als blijkt dat priesters op forse schaal kinderen hebben misbruikt. Dan moeten we juist de betreffende geestelijken op de korrel nemen. In die zin vraag ik me af of het zin heeft om Jezus/God of Mohammed/Allah in spotprenten af te beelden als het eigenlijk gaat om mensen die -in hun naam- misdaden plegen. En als wij, in het Westen, voor onszelf vrijheid van meningsuiting opeisen (bijvoorbeeld met kritiek op de islam), moeten we die ruimte ook laten aan andersdenkenden of aan mensen met een andere afkomst (bijvoorbeeld met kritiek op homo’s of op joden). Anders meten we met twee maten en is ‘onze’ vrijheid niet ‘hun’ vrijheid. Dat lijkt mij ongewenst, maar het lijkt mij ook ongewenst als we alle sluizen daarbij openzetten. Als we die ruimte aan alle kanten volop benutten gaat, vrees ik, een enorme beerput open. Dat zie je nu soms al via social media gebeuren, met alle uitwassen van dien: grove verwensingen, doodsbedreigingen. Social media nemen daarbij een bijzondere tussenpositie tussen de eerder genoemde vormen van gemedieerde en interpersoonlijke meningsuiting in. Social media hebben een openbare, massamediale kant, maar kunnen ook erg persoonlijk zijn; één-op-één. Die beerput vind ik zelf als zodanig een grote bedreiging van de vrijheid van meningsuiting. Mensen durven zich soms niet meer te uiten, omdat ze bang zijn dat een lading bagger over zich heen te krijgen.

Mijn voorzichtige slotbalans. Ik denk dat we de vrijheid van meningsguiting moeten koesteren. Het is moeilijk, zo niet ondoenlijk om daarbij harde grenzen aan te geven. De samenleving ontwikkelt zich en daarbij ook onze normen en waarden. Ik heb zelf wel het idee dat vrijheid niet iets is dat je kunt opeisen. Er zal meer vrijheid en ruimte zijn als we elkaar die ruimte gunnen. En daarbij lijkt het me logisch dat we anderen dezelfde mate van vrijheid gunnen als de ruimte die we graag zelf willen hebben.

The Image as Burden

 

The image as burden’ had zo maar de titel van een scriptie kunnen zijn. Jaarlijks krijg ik diverse afstudeerwerkstukken over organisaties die worstelen met een negatief imago onder ogen. Studenten hebben daarbij doorgaans onderzoek gedaan naar de identiteit en het imago van een organisatie om te kunnen bepalen hoe groot de ‘gap‘ tussen die twee begrippen is. Ze gebruiken bij deze analyse vaak het boek Mind the Gap van mijn gewaarde collega’s Jaap van der Grinten en Helma Weijnand-Schut. Op basis van die Gap-analyse ontwikkelen ze een communicatiestrategie om de vastgestelde kloof te helpen verkleinen of overbruggen.

Identiteit en imago zijn een vast begrippenpaar in de communicatiewereld. Identiteit kan opgevat worden als het beeld dat de organisatie wil uitdragen en imago is het beeld dat anderen van de organisatie hebben. Organisaties dienen te streven naar een goed imago, want ‘je imago is je beste amigo’, aldus een oubollige PR-kreet (ik zou zelf liever willen spreken van een passend, helder imago, dan een goed imago; de PVV scoort bij mij niet goed, maar ik krijg wel een duidelijk beeld waar deze partij voor staat). Volgens de handboeken doen organisaties er goed aan hun kernwaarden, missie en visie duidelijk te bepalen om daarmee hun (gewenste) identiteit te kunnen uitdragen. Dat klinkt eenvoudig, maar zie dat maar eens voor elkaar te krijgen. Het roept bij mij de vraag op of er wel sprake kan zijn van één vastomlijnde identiteit. Wat mij betreft had Maxima een punt met haar uitspraak: ‘Dé Nederlander bestaat niet’? En geldt hetzelfde niet voor dé Hema, of dé Shell, of dé FNV? Hetzelfde vraagteken kun je plaatsen bij het spiegelbegrip imago. Bestaat er één imago van mensen, dingen of organisaties, of zijn dat er talloze?

Deze thematiek vind je terug in de tentoonstelling ‘The image as burden’ die momenteel in het Amsterdamse Stedelijk Museum te zien is. Deze tentoonstelling biedt een overzicht van het werk van Marlene Dumas. Dumas is gefascineerd door massamediale beelden, zoals persfoto’s, en gebruikt deze als uitgangspunt voor haar schilderijen.

Dankzij de media worden we deelgenoot van groot en klein nieuws, dichtbij en ver weg. En dat nieuws, die werkelijkheid, wordt ons gepresenteerd in woorden en beelden. Woorden en beelden zijn de talige en visuele verleners van betekenis. Zij slaan een brug tussen de werkelijkheid en de manier waarop wij die werkelijkheid ervaren en van betekenis voorzien. Die werkelijkheid beleven we zelf (op grond van eigen ervaringen) of wordt door anderen (o.a. via massamedia) op ons overgebracht met woorden en met beelden. Van oudsher kennen we de kracht van woorden. Ons hoofd zit vol met teksten; van sprookjes en bijbelverhalen (‘In den beginne was het Woord’, aldus de openingsregel van het evangelie van Johannes) tot mythen, kinderversjes en slagzinnen.

In de huidige tijd lijken juist de beelden te regeren. We kennen allemaal de uitspraak ‘een beeld zegt meer dan 1000 woorden’ (een zoektocht op internet levert uiteenlopende bedenkers van deze uitspraak op: Confucius, Napoleon en Toergenjev). Hoewel ook dit bekende gezegde enige nuancering kan gebruiken, is het waar dat beelden een indringende dimensie kunnen toevoegen. Ze kunnen ons een compacte representatie van de werkelijkheid bieden, juist wanneer woorden tekort schieten. Ook nu weer aan het einde van het jaar kunnen we urenlang dikke bijlagen van kranten en tijdschriften lezen met een terugblik op 2014. Maar -veel sneller en intenser- kunnen we ook een pagina met foto’s van ‘het jaar in beeld’ bekijken: de zweefduik van van Persie, de smeulende wrakstukken van de MH17, ebola-patiënten, onthoofdingen door IS-strijders. Die massamediale beelden, en hun herhaalde vertoning, worden op ons netvlies gebrand en zorgen (meer dan woorden) voor collectieve iconisering. Zo krijgen ze een hoog werkelijkheidsgehalte, waarbij we dreigen te vergeten dat het maar beelden van de werkelijkheid zijn en niet de werkelijkheid zelf. Het zijn beelden met een bepaalde invalshoek, het zijn momentopnames, soms zelfs ronduit gemanipuleerd.

Marlene Dumas werkt met dit soort beelden. Door de jaren heen heeft ze een enorm beeld-archief opgebouwd met knipsels, plaatjes en foto’s. Zij bewerkt die beelden en werpt daar met haar tekeningen en schilderijen een nieuw licht op. Dumas laat ons andere gezichtspunten zien. Een baby is niet per sé schattig, een model is niet automatisch bloedmooi en een moordenaar ziet er niet per definitie afschrikwekkend uit. We zien een andere Marilyn Monroe, Osama Bin Laden en Amy Winehouse. We gaan anders kijken naar heiligen en hoeren. Dumas doorbreekt daarmee de stereotyperingen die ons door massamedia worden opgedrongen. En dat is vaak verfrissend en verrassend, soms ook schokkend of verwarrend. In alle gevallen verrijkt het je blik. En het bevestigt mijn idee dat we identiteit en imago moeten opvatten als meervoudige begrippen.

camille-greta-garbo-robert-taylor-1936

De tentoonstelling is genoemd naar één van Dumas’ schilderijen. Het blijkt dat het schilderij is gemaakt op basis van een still uit de film Camille (1936) waarin de door de jonge Dumas aanbeden actrice Greta Garbo in de armen van haar tegenspeler Robert Taylor ligt. Het oorspronkelijke beeld heeft een hoog Bouquet-reeks gehalte. Dumas brengt meer lagen aan. We zien een donkere man die een witte vrouw in zijn armen draagt. Maar wat zien we eigenlijk: een liefdesscene, een moordtafereel, een hulpverlener met een slachtoffer? Door de vele contrasten (man-vrouw, donker-licht, horizontaal-verticaal) zit er zoveel lading en spanning in dit kleine schilderij, dat je er verschillende betekenissen aan kunt geven.

IMG_1272

 

Die gevonden betekenissen probeer je dan weer te verwoorden. Je praat er met elkaar over, je vertelt wat je ziet en luistert naar wat de ander ziet. Op zo’n moment hebben we weer woorden nodig om de beelden te duiden. De jong gestorven dichteres Antjie Krog (net als Dumas geboren in Zuid-Afrika) heeft bij enkele schilderijen van Dumas gedichten geschreven. Dit zijn haar woorden bij The image as burden:

ek wag op jou agter alles
wat skoor en skuilgaan in die nag
om joue gemaak te word om
in jou liggaam verder voort te asem

niemand mag sien hoe elegant ons verskil nie
weerloos geworpe is die verraad van vel
reeds vel en been om swart op wit te vermy
sit ek die lig af. uit die skadu’s tap ’n man
die man wat ek liefhet
hy veroorsaak my
ek bring ons orent

as hy versigtig die deur sluit
ontbrand ’n kamer in die donker

nagdeur rus ons van velloos gehê wees uit

(bron: https://aie.ned.univie.ac.at/node/30198)

Met de mooie woorden van Krog lijkt het verhaal rond. De film leidde tot een mooie foto; de foto vormde de basis voor het schilderij en het schilderij was de inspiratiebron voor het gedicht. Maar we kunnen nog twee schakels verder teruggaan. De film Camille is gebaseerd op het boek La Dame  aux Camélias van Alexandre Dumas. Dat boek werd later bewerkt door Verdi tot de opera La Traviata. Is het toeval dat Marlene zich liet inspireren door haar naamgenoot Alexandre? Hoe dan ook, we zien een oud verhaal dat door de jaren heen wordt verteld en verbeeld via diverse uitingen: Boek > Opera > Film > Tijdschriftfoto > Schilderij > Gedicht. Een prachtig voorbeeld van wat in de communicatiewereld crossmedia of transmedia concepting wordt genoemd.

De grootste hit van Bob Dylan in Nederland

 

 “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon………..

 

Einde van het jaar. Tijd om terug te blikken. De media bedienen ons op maat met jaaroverzichten, beschouwende terugblikken, necrologieën (als kind maakte ik met dit fenomeen kennis dankzij de vaste  december-rubriek ‘zij die ons ontvielen’ in het dagblad Trouw; een overzicht van gezagsdragers en beroemdheden die in het afgelopen jaar waren gestorven) en eindeloos veel lijstjes: de beste boeken, de mooiste films, de indrukwekkendste sportmomenten, de beste politicus, de langste files, de natste maand, etc. Ik bekijk die lijstjes met veel plezier en heb dan vaak een ‘o ja’ ervaring bij een gebeurtenis of een persoon die ik alweer was vergeten. Bij één van die leuke lees-lijstjes zag ik onlangs in mijn dagblad (het ging over de beste CD’s van 2014) dat een muziekjournalist Bob Dylan’s recent (her-)uitgebrachte The Basements Tapes Complete op plaats 1 had gezet. Mijn hart maakte een sprongetje. De eerste LP die ik ooit kocht (we schrijven het jaar 1971; ik was een brugpieper in Zutphen) was van Bob Dylan en sindsdien ben verkocht en verknocht. Als het om de muziek van Dylan gaat ben ik volstrekt weerloos en dat gevoel wil maar niet slijten. Een journalist die Dylan in 2014 op de eerste plaats zet, geeft mij het geruststellende idee dat dat gevoel zo gek nog niet is.

Bij het zien van die glorieuze eerste plek moest ik onwillekeurig terugdenken aan een aantal bijzondere ervaringen tijdens het laatste concert dat Dylan in Nederland gaf, ruim een jaar geleden. Ik had me na een lange werkdag naar Station Bijlmer gehaast om vroeg bij de Heineken Music Hall te kunnen zijn. Ik had door de jaren heen al diverse concerten van Dylan bijgewoond, maar had nooit vooraan gestaan of gezeten. Dylan was voor mij dat zwarte stipje in de verte met die hoed op. Dat zou me dit keer niet gebeuren. Tot mijn schrik begon de rij al bij de eerste stap die ik buiten het station zette. Dat had ik niet verwacht. Ik moest achteraan aansluiten bij een lang lint middelbare en seniore liefhebbers. Twee jonge meiden bleven vol verbazing staan. Hun blik verraadde dat ze nog nooit zoveel opa’s en oma’s in spijkerbroek bij elkaar hadden gezien. Uiteindelijk durfden ze de mensen voor mij te vragen voor welke artiest zij in de rij stonden. Het antwoord ‘Bob Dylan’ werd door de meiden met een vragend ‘Okay???’ ontvangen. Een goed half uur later was ik binnen en liep zo ver mogelijk door naar het podium.

Omdat veel mensen eerst wat eten en drinken gingen kopen of op de stoeltjes achterin de zaal gingen zitten, was het toch mogelijk redelijk goed vooraan te komen. Ik stond zo’n tien meter van het podium vandaan en maakte kennis met mijn buren. We moesten nog vijf kwartier wachten en het praten over Dylan was een aangename manier om de tijd te doden. Een mede-fan maakte me op een gegeven moment attent op iemand die schuin achter mij stond. “Als je iets over Dylan wil weten, moet je bij hem zijn”, verzekerde hij me. Ik aarzelde geen moment en raakte ook met mijn achterbuurman aan de praat. Ik vertelde dat ik net in New York was geweest en dat ik een paar plekken had gezien waar Dylan had gewoond en had opgetreden. Hij legde mij uit dat hij zich vooral toelegde op de relatie Dylan-Nederland. Hij bleek een ras-fan te zijn met een eigen Dylan-website en een Dylan-blog. Hij had ook boeken over Dylan geschreven. Alles wat in Nederland rondom Dylan gebeurt of wordt gepubliceerd (concerten, platen, boeken, media-berichten) wordt door deze man minutieus bijgehouden

Ik noteerde zijn naam en beloofde zijn boeken te zullen kopen. “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon, “zoek het maar op in mijn boek Bob Dylan in Nederland.”

In de pauze bespreken we de eerste set. Ik vond het niet super, maar had wel erg genoten van mijn plek zo dicht bij het podium. “Wacht maar af, de tweede set is helemaal top”, stelde de Dylan-expert me gerust. Hij kreeg gelijk: de tweede set was geweldig, maar ik kreeg niet de gelegenheid om daar lang over na te praten. Hij moest terug naar het oosten van het land.

Een paar weken na het concert viel het bestelde Dylan-boek op mijn deurmat. Al op de eerste pagina’s wordt het raadsel van de hoogst genoteerde hit van Dylan in Nederland onthuld. Ik had in mijn hoofd een rijtje gemaakt van wel tien nummers die hiervoor in aanmerking konden komen. Van Mr. Tambourine man tot Knocking on heaven’s door.  Ik las tot mijn verbazing dat Blowin’ in the wind nooit op single in Nederland is uitgebracht. Althans niet in een Dylan-uitvoering (wel de vertolkingen van The Hollies en van Stevie Wonder). Een andere kanshebber in mijn ogen, The times they are a-changin’ blijkt als B-kant van Subterranean homesick blues te zijn uitgebracht dat niet verder kwam dan plaats 27 in de Top-40. Mijn top-favoriet Like a rolling stone haalde in 1965 wel een redelijke notering, een zevende plaats, maar tot mijn verbazing ook geen podiumplek. En dan onderaan pagina 9 wordt het mysterie onthuld: “Bob Dylan’s grootste hit in Nederland is Wigwam, een niemendalletje waarop de zogenaamde ‘stem van een generatie’, de ‘grote protestzanger’ slechts neuriet en la-la’t.” Het haalt in 1970 de derde plaats in de Top 40 en zelfs de eerste plaats in de Muziek Expres Top 50.

Ik val bijna van mijn stoel. Dit is het meest oubollige nummer van Dylan, afkomstig van zijn meest omstreden LP, Selfportrait, die door de critici in de USA destijds finaal werd afgekraakt. Een nummer zonder tekst, terwijl Dylan juist ook door zijn teksten zoveel bewondering oogst.

Wigwam, dus. De schrijver probeert dit onbegrijpelijke succes te verklaren door aan te geven dat in 1970 ook James Last, Corry en de Rekels en Jan Boezeroen grote hits scoorden. Geen fijn rijtje voor de ware Dylan-liefheber. Het zal iets met de tijdgeest te maken hebben gehad, of met een slimme platen-plugger. Je voelt dat de schrijver met enige schaamte dit nieuws brengt. Maar ja, hij heeft zich voorgenomen alle berichten over Dylan in Nederland te boekstaven en dan kom je niet onder de  grootste hit uit.

Ik lees de dagen daarna met veel plezier het boek uit. Als ik het boek wegleg zie ik op de achterplat dat de schrijver geboren is in 1973. “Zo jong nog”, denk ik, “en dan toch zo verslingerd aan Dylan”. En dat voor iemand die ter wereld kwam toen ik inmiddels al halverwege de middelbare school was. Ik vond mezelf in die jaren nog zo’n broekie vergeleken met mensen die even oud waren als Dylan en die de jaren ’60 zo bewust hadden meegemaakt. Maar kennelijk maakt dat allemaal niets uit. Ook nieuwere generaties (veertigers, dertigers, twintigers) genieten van Dylan en zo hoort het ook.

 

P.S.

De onvolprezen schrijver is Tom Willems!

tom_willems_bob_dylan_in_nederland_1965_1978

Stakkerdjes of Stakkertjes?

 “Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan”

 

 

 

Onlangs kocht ik het boek Gedundrukt van Simon Carmiggelt. Een fraaie bundel met een rijke, chronologische selectie van zijn korte stukjes die ‘kronkels’ werden genoemd. Carmiggelt was de ongekroonde koning van het korte genre. Mijn vader was een liefhebber van zijn werk en mijn broer erfde van hem die voorliefde en de gehele collectie boeken die wij thuis ‘Carmiggeltjes’ noemden. We zagen Carmiggelt en zijn vrouw zelfs af en toe in levenden lijve, omdat hij niet ver van onze Gelderse woonplaats een vakantiehuisje aan de rand van de Veluwe had en daar graag wandelingen maakte. De gemeente was zo vereerd met zijn beroemde gast, dat het jaren later bronzen beelden van Simon en Tiny Carmiggelt heeft laten maken. Die beelden haalden anderhalf jaar geleden nog het nieuws omdat ze gestolen waren, maar gelukkig snel daarna ook weer gevonden. Carmiggelt had er een mooi stukje over kunnen schrijven.

Sommige verhalen uit de bundel doen nu wat gedateerd aan. Wie spreekt er bijvoorbeeld tegenwoordig nog van een ‘schrale veinzer’. Ander teksten hebben de tand des tijds probleemloos doorstaan. Maar gedateerd of niet, zijn sfeertekeningen en zijn typeringen van mensen zijn altijd beeldend en raak. Wat te denken van zinnen als: ‘zijn haren kuifden nog’, ‘de straat zat al vol najaar’, ‘je kunt toe met een klein repertoire als je telkens de luisteraars ververst’, of ‘de vrouw droeg het hoedje dat beter in de winkel had kunnen blijven‘. Elk verhaaltje bevat wel een dergelijke parel.

Maar laat ik me nu richten op het onderwerp van deze tekst: het verkleinwoord. De Nederlandse taal staat bol van de verkleinwoorden. We hebben het over een biertje en een wijntje, over een collegaatje en een vriendje, over een feestje en een weekendje weg. Het klinkt gezellig (en het woord gezellig is ook al zo typisch Nederlands). De neiging tot verkleinen valt op bij mensen met een niet-Nederlandse achtergrond. De uit Kroatië afkomstige (en in Amsterdam wonende) schrijfster Dubravka Ugresic roept in haar boek Niemand thuis vertwijfeld uit:  “waar komt die obsessieve behoefte van de Nederlanders om de dingen nog kleiner te maken dan ze al zijn, toch vandaan”? Maar het zijn niet alleen de Nederlanders. Ook de Vlamingen kunnen er, blijkens Tom Lanoye, wat van.  In zijn roman Gelukkige slaven windt hij zich er zelfs flink over op: “Geen taal ter wereld was zo aangetast door de schimmel van het verkleinwoord als de Vlaamse variant van het Nederlands. Elke bediende aan een postloket, zonder schaamte: ‘Hoeveel zegelkes en envelopkes wil meneer?’…….Wederzijdse vernedering, onder het mom van beleefdheid.”

Nu weet ik ook niet waar die neiging tot verkleinen in het Nederlands vandaan komt en ik wind me er ook niet over op, maar ik worstel wel af en toe met een praktische uitwerking hiervan. Ik weet soms niet of ik de letter d of de letter t voor de uitgang –je moet zetten. Die sluimerende onzekerheid werd in alle heftigheid in mij wakker toen ik het stukje ‘Rieleksen’ las in de net genoemde bundel Gedundrukt van Carmiggelt. Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan (het gaat om pagina 92 voor wie het na wil lezen). Als zelfs de ongekroonde koning van het korte stuk geen houvast biedt, hoe moet ik dan weten wat de juiste keuze is.

Gelukkig hebben we in deze tijd internet. Een digitale zoekactie geeft maar ten dele antwoord. Een woord als lieverd, bevat al een d op het einde, dus daarbij is de keus snel bepaald. Datzelfde geldt natuurlijk voor woorden met een t. Daarom spraken we vroeger over  Carmiggeltjes.

Maar hoe zit het met woorden die niet op een t of een d eindigen zoals snoeper, blijver, schijter of stakker? Ik neig in de meeste gevallen naar een d, maar soms toch ook naar een t. Kortom,  ik weet het niet!

Is er een helpertje/helperdje die dit zoekertje/zoekerdje soelaas kan bieden?