Categoriearchief: Gepubliceerd

The Image as Burden

 

The image as burden’ had zo maar de titel van een scriptie kunnen zijn. Jaarlijks krijg ik diverse afstudeerwerkstukken over organisaties die worstelen met een negatief imago onder ogen. Studenten hebben daarbij doorgaans onderzoek gedaan naar de identiteit en het imago van een organisatie om te kunnen bepalen hoe groot de ‘gap‘ tussen die twee begrippen is. Ze gebruiken bij deze analyse vaak het boek Mind the Gap van mijn gewaarde collega’s Jaap van der Grinten en Helma Weijnand-Schut. Op basis van die Gap-analyse ontwikkelen ze een communicatiestrategie om de vastgestelde kloof te helpen verkleinen of overbruggen.

Identiteit en imago zijn een vast begrippenpaar in de communicatiewereld. Identiteit kan opgevat worden als het beeld dat de organisatie wil uitdragen en imago is het beeld dat anderen van de organisatie hebben. Organisaties dienen te streven naar een goed imago, want ‘je imago is je beste amigo’, aldus een oubollige PR-kreet (ik zou zelf liever willen spreken van een passend, helder imago, dan een goed imago; de PVV scoort bij mij niet goed, maar ik krijg wel een duidelijk beeld waar deze partij voor staat). Volgens de handboeken doen organisaties er goed aan hun kernwaarden, missie en visie duidelijk te bepalen om daarmee hun (gewenste) identiteit te kunnen uitdragen. Dat klinkt eenvoudig, maar zie dat maar eens voor elkaar te krijgen. Het roept bij mij de vraag op of er wel sprake kan zijn van één vastomlijnde identiteit. Wat mij betreft had Maxima een punt met haar uitspraak: ‘Dé Nederlander bestaat niet’? En geldt hetzelfde niet voor dé Hema, of dé Shell, of dé FNV? Hetzelfde vraagteken kun je plaatsen bij het spiegelbegrip imago. Bestaat er één imago van mensen, dingen of organisaties, of zijn dat er talloze?

Deze thematiek vind je terug in de tentoonstelling ‘The image as burden’ die momenteel in het Amsterdamse Stedelijk Museum te zien is. Deze tentoonstelling biedt een overzicht van het werk van Marlene Dumas. Dumas is gefascineerd door massamediale beelden, zoals persfoto’s, en gebruikt deze als uitgangspunt voor haar schilderijen.

Dankzij de media worden we deelgenoot van groot en klein nieuws, dichtbij en ver weg. En dat nieuws, die werkelijkheid, wordt ons gepresenteerd in woorden en beelden. Woorden en beelden zijn de talige en visuele verleners van betekenis. Zij slaan een brug tussen de werkelijkheid en de manier waarop wij die werkelijkheid ervaren en van betekenis voorzien. Die werkelijkheid beleven we zelf (op grond van eigen ervaringen) of wordt door anderen (o.a. via massamedia) op ons overgebracht met woorden en met beelden. Van oudsher kennen we de kracht van woorden. Ons hoofd zit vol met teksten; van sprookjes en bijbelverhalen (‘In den beginne was het Woord’, aldus de openingsregel van het evangelie van Johannes) tot mythen, kinderversjes en slagzinnen.

In de huidige tijd lijken juist de beelden te regeren. We kennen allemaal de uitspraak ‘een beeld zegt meer dan 1000 woorden’ (een zoektocht op internet levert uiteenlopende bedenkers van deze uitspraak op: Confucius, Napoleon en Toergenjev). Hoewel ook dit bekende gezegde enige nuancering kan gebruiken, is het waar dat beelden een indringende dimensie kunnen toevoegen. Ze kunnen ons een compacte representatie van de werkelijkheid bieden, juist wanneer woorden tekort schieten. Ook nu weer aan het einde van het jaar kunnen we urenlang dikke bijlagen van kranten en tijdschriften lezen met een terugblik op 2014. Maar -veel sneller en intenser- kunnen we ook een pagina met foto’s van ‘het jaar in beeld’ bekijken: de zweefduik van van Persie, de smeulende wrakstukken van de MH17, ebola-patiënten, onthoofdingen door IS-strijders. Die massamediale beelden, en hun herhaalde vertoning, worden op ons netvlies gebrand en zorgen (meer dan woorden) voor collectieve iconisering. Zo krijgen ze een hoog werkelijkheidsgehalte, waarbij we dreigen te vergeten dat het maar beelden van de werkelijkheid zijn en niet de werkelijkheid zelf. Het zijn beelden met een bepaalde invalshoek, het zijn momentopnames, soms zelfs ronduit gemanipuleerd.

Marlene Dumas werkt met dit soort beelden. Door de jaren heen heeft ze een enorm beeld-archief opgebouwd met knipsels, plaatjes en foto’s. Zij bewerkt die beelden en werpt daar met haar tekeningen en schilderijen een nieuw licht op. Dumas laat ons andere gezichtspunten zien. Een baby is niet per sé schattig, een model is niet automatisch bloedmooi en een moordenaar ziet er niet per definitie afschrikwekkend uit. We zien een andere Marilyn Monroe, Osama Bin Laden en Amy Winehouse. We gaan anders kijken naar heiligen en hoeren. Dumas doorbreekt daarmee de stereotyperingen die ons door massamedia worden opgedrongen. En dat is vaak verfrissend en verrassend, soms ook schokkend of verwarrend. In alle gevallen verrijkt het je blik. En het bevestigt mijn idee dat we identiteit en imago moeten opvatten als meervoudige begrippen.

camille-greta-garbo-robert-taylor-1936

De tentoonstelling is genoemd naar één van Dumas’ schilderijen. Het blijkt dat het schilderij is gemaakt op basis van een still uit de film Camille (1936) waarin de door de jonge Dumas aanbeden actrice Greta Garbo in de armen van haar tegenspeler Robert Taylor ligt. Het oorspronkelijke beeld heeft een hoog Bouquet-reeks gehalte. Dumas brengt meer lagen aan. We zien een donkere man die een witte vrouw in zijn armen draagt. Maar wat zien we eigenlijk: een liefdesscene, een moordtafereel, een hulpverlener met een slachtoffer? Door de vele contrasten (man-vrouw, donker-licht, horizontaal-verticaal) zit er zoveel lading en spanning in dit kleine schilderij, dat je er verschillende betekenissen aan kunt geven.

IMG_1272

 

Die gevonden betekenissen probeer je dan weer te verwoorden. Je praat er met elkaar over, je vertelt wat je ziet en luistert naar wat de ander ziet. Op zo’n moment hebben we weer woorden nodig om de beelden te duiden. De jong gestorven dichteres Antjie Krog (net als Dumas geboren in Zuid-Afrika) heeft bij enkele schilderijen van Dumas gedichten geschreven. Dit zijn haar woorden bij The image as burden:

ek wag op jou agter alles
wat skoor en skuilgaan in die nag
om joue gemaak te word om
in jou liggaam verder voort te asem

niemand mag sien hoe elegant ons verskil nie
weerloos geworpe is die verraad van vel
reeds vel en been om swart op wit te vermy
sit ek die lig af. uit die skadu’s tap ’n man
die man wat ek liefhet
hy veroorsaak my
ek bring ons orent

as hy versigtig die deur sluit
ontbrand ’n kamer in die donker

nagdeur rus ons van velloos gehê wees uit

(bron: https://aie.ned.univie.ac.at/node/30198)

Met de mooie woorden van Krog lijkt het verhaal rond. De film leidde tot een mooie foto; de foto vormde de basis voor het schilderij en het schilderij was de inspiratiebron voor het gedicht. Maar we kunnen nog twee schakels verder teruggaan. De film Camille is gebaseerd op het boek La Dame  aux Camélias van Alexandre Dumas. Dat boek werd later bewerkt door Verdi tot de opera La Traviata. Is het toeval dat Marlene zich liet inspireren door haar naamgenoot Alexandre? Hoe dan ook, we zien een oud verhaal dat door de jaren heen wordt verteld en verbeeld via diverse uitingen: Boek > Opera > Film > Tijdschriftfoto > Schilderij > Gedicht. Een prachtig voorbeeld van wat in de communicatiewereld crossmedia of transmedia concepting wordt genoemd.

De grootste hit van Bob Dylan in Nederland

 

 “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon………..

 

Einde van het jaar. Tijd om terug te blikken. De media bedienen ons op maat met jaaroverzichten, beschouwende terugblikken, necrologieën (als kind maakte ik met dit fenomeen kennis dankzij de vaste  december-rubriek ‘zij die ons ontvielen’ in het dagblad Trouw; een overzicht van gezagsdragers en beroemdheden die in het afgelopen jaar waren gestorven) en eindeloos veel lijstjes: de beste boeken, de mooiste films, de indrukwekkendste sportmomenten, de beste politicus, de langste files, de natste maand, etc. Ik bekijk die lijstjes met veel plezier en heb dan vaak een ‘o ja’ ervaring bij een gebeurtenis of een persoon die ik alweer was vergeten. Bij één van die leuke lees-lijstjes zag ik onlangs in mijn dagblad (het ging over de beste CD’s van 2014) dat een muziekjournalist Bob Dylan’s recent (her-)uitgebrachte The Basements Tapes Complete op plaats 1 had gezet. Mijn hart maakte een sprongetje. De eerste LP die ik ooit kocht (we schrijven het jaar 1971; ik was een brugpieper in Zutphen) was van Bob Dylan en sindsdien ben verkocht en verknocht. Als het om de muziek van Dylan gaat ben ik volstrekt weerloos en dat gevoel wil maar niet slijten. Een journalist die Dylan in 2014 op de eerste plaats zet, geeft mij het geruststellende idee dat dat gevoel zo gek nog niet is.

Bij het zien van die glorieuze eerste plek moest ik onwillekeurig terugdenken aan een aantal bijzondere ervaringen tijdens het laatste concert dat Dylan in Nederland gaf, ruim een jaar geleden. Ik had me na een lange werkdag naar Station Bijlmer gehaast om vroeg bij de Heineken Music Hall te kunnen zijn. Ik had door de jaren heen al diverse concerten van Dylan bijgewoond, maar had nooit vooraan gestaan of gezeten. Dylan was voor mij dat zwarte stipje in de verte met die hoed op. Dat zou me dit keer niet gebeuren. Tot mijn schrik begon de rij al bij de eerste stap die ik buiten het station zette. Dat had ik niet verwacht. Ik moest achteraan aansluiten bij een lang lint middelbare en seniore liefhebbers. Twee jonge meiden bleven vol verbazing staan. Hun blik verraadde dat ze nog nooit zoveel opa’s en oma’s in spijkerbroek bij elkaar hadden gezien. Uiteindelijk durfden ze de mensen voor mij te vragen voor welke artiest zij in de rij stonden. Het antwoord ‘Bob Dylan’ werd door de meiden met een vragend ‘Okay???’ ontvangen. Een goed half uur later was ik binnen en liep zo ver mogelijk door naar het podium.

Omdat veel mensen eerst wat eten en drinken gingen kopen of op de stoeltjes achterin de zaal gingen zitten, was het toch mogelijk redelijk goed vooraan te komen. Ik stond zo’n tien meter van het podium vandaan en maakte kennis met mijn buren. We moesten nog vijf kwartier wachten en het praten over Dylan was een aangename manier om de tijd te doden. Een mede-fan maakte me op een gegeven moment attent op iemand die schuin achter mij stond. “Als je iets over Dylan wil weten, moet je bij hem zijn”, verzekerde hij me. Ik aarzelde geen moment en raakte ook met mijn achterbuurman aan de praat. Ik vertelde dat ik net in New York was geweest en dat ik een paar plekken had gezien waar Dylan had gewoond en had opgetreden. Hij legde mij uit dat hij zich vooral toelegde op de relatie Dylan-Nederland. Hij bleek een ras-fan te zijn met een eigen Dylan-website en een Dylan-blog. Hij had ook boeken over Dylan geschreven. Alles wat in Nederland rondom Dylan gebeurt of wordt gepubliceerd (concerten, platen, boeken, media-berichten) wordt door deze man minutieus bijgehouden

Ik noteerde zijn naam en beloofde zijn boeken te zullen kopen. “Je raadt nooit wat de best scorende hit van Dylan in Nederland is geweest”, riep hij me geheimzinnig toe, vlak voordat het concert begon, “zoek het maar op in mijn boek Bob Dylan in Nederland.”

In de pauze bespreken we de eerste set. Ik vond het niet super, maar had wel erg genoten van mijn plek zo dicht bij het podium. “Wacht maar af, de tweede set is helemaal top”, stelde de Dylan-expert me gerust. Hij kreeg gelijk: de tweede set was geweldig, maar ik kreeg niet de gelegenheid om daar lang over na te praten. Hij moest terug naar het oosten van het land.

Een paar weken na het concert viel het bestelde Dylan-boek op mijn deurmat. Al op de eerste pagina’s wordt het raadsel van de hoogst genoteerde hit van Dylan in Nederland onthuld. Ik had in mijn hoofd een rijtje gemaakt van wel tien nummers die hiervoor in aanmerking konden komen. Van Mr. Tambourine man tot Knocking on heaven’s door.  Ik las tot mijn verbazing dat Blowin’ in the wind nooit op single in Nederland is uitgebracht. Althans niet in een Dylan-uitvoering (wel de vertolkingen van The Hollies en van Stevie Wonder). Een andere kanshebber in mijn ogen, The times they are a-changin’ blijkt als B-kant van Subterranean homesick blues te zijn uitgebracht dat niet verder kwam dan plaats 27 in de Top-40. Mijn top-favoriet Like a rolling stone haalde in 1965 wel een redelijke notering, een zevende plaats, maar tot mijn verbazing ook geen podiumplek. En dan onderaan pagina 9 wordt het mysterie onthuld: “Bob Dylan’s grootste hit in Nederland is Wigwam, een niemendalletje waarop de zogenaamde ‘stem van een generatie’, de ‘grote protestzanger’ slechts neuriet en la-la’t.” Het haalt in 1970 de derde plaats in de Top 40 en zelfs de eerste plaats in de Muziek Expres Top 50.

Ik val bijna van mijn stoel. Dit is het meest oubollige nummer van Dylan, afkomstig van zijn meest omstreden LP, Selfportrait, die door de critici in de USA destijds finaal werd afgekraakt. Een nummer zonder tekst, terwijl Dylan juist ook door zijn teksten zoveel bewondering oogst.

Wigwam, dus. De schrijver probeert dit onbegrijpelijke succes te verklaren door aan te geven dat in 1970 ook James Last, Corry en de Rekels en Jan Boezeroen grote hits scoorden. Geen fijn rijtje voor de ware Dylan-liefheber. Het zal iets met de tijdgeest te maken hebben gehad, of met een slimme platen-plugger. Je voelt dat de schrijver met enige schaamte dit nieuws brengt. Maar ja, hij heeft zich voorgenomen alle berichten over Dylan in Nederland te boekstaven en dan kom je niet onder de  grootste hit uit.

Ik lees de dagen daarna met veel plezier het boek uit. Als ik het boek wegleg zie ik op de achterplat dat de schrijver geboren is in 1973. “Zo jong nog”, denk ik, “en dan toch zo verslingerd aan Dylan”. En dat voor iemand die ter wereld kwam toen ik inmiddels al halverwege de middelbare school was. Ik vond mezelf in die jaren nog zo’n broekie vergeleken met mensen die even oud waren als Dylan en die de jaren ’60 zo bewust hadden meegemaakt. Maar kennelijk maakt dat allemaal niets uit. Ook nieuwere generaties (veertigers, dertigers, twintigers) genieten van Dylan en zo hoort het ook.

 

P.S.

De onvolprezen schrijver is Tom Willems!

tom_willems_bob_dylan_in_nederland_1965_1978

Stakkerdjes of Stakkertjes?

 “Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan”

 

 

 

Onlangs kocht ik het boek Gedundrukt van Simon Carmiggelt. Een fraaie bundel met een rijke, chronologische selectie van zijn korte stukjes die ‘kronkels’ werden genoemd. Carmiggelt was de ongekroonde koning van het korte genre. Mijn vader was een liefhebber van zijn werk en mijn broer erfde van hem die voorliefde en de gehele collectie boeken die wij thuis ‘Carmiggeltjes’ noemden. We zagen Carmiggelt en zijn vrouw zelfs af en toe in levenden lijve, omdat hij niet ver van onze Gelderse woonplaats een vakantiehuisje aan de rand van de Veluwe had en daar graag wandelingen maakte. De gemeente was zo vereerd met zijn beroemde gast, dat het jaren later bronzen beelden van Simon en Tiny Carmiggelt heeft laten maken. Die beelden haalden anderhalf jaar geleden nog het nieuws omdat ze gestolen waren, maar gelukkig snel daarna ook weer gevonden. Carmiggelt had er een mooi stukje over kunnen schrijven.

Sommige verhalen uit de bundel doen nu wat gedateerd aan. Wie spreekt er bijvoorbeeld tegenwoordig nog van een ‘schrale veinzer’. Ander teksten hebben de tand des tijds probleemloos doorstaan. Maar gedateerd of niet, zijn sfeertekeningen en zijn typeringen van mensen zijn altijd beeldend en raak. Wat te denken van zinnen als: ‘zijn haren kuifden nog’, ‘de straat zat al vol najaar’, ‘je kunt toe met een klein repertoire als je telkens de luisteraars ververst’, of ‘de vrouw droeg het hoedje dat beter in de winkel had kunnen blijven‘. Elk verhaaltje bevat wel een dergelijke parel.

Maar laat ik me nu richten op het onderwerp van deze tekst: het verkleinwoord. De Nederlandse taal staat bol van de verkleinwoorden. We hebben het over een biertje en een wijntje, over een collegaatje en een vriendje, over een feestje en een weekendje weg. Het klinkt gezellig (en het woord gezellig is ook al zo typisch Nederlands). De neiging tot verkleinen valt op bij mensen met een niet-Nederlandse achtergrond. De uit Kroatië afkomstige (en in Amsterdam wonende) schrijfster Dubravka Ugresic roept in haar boek Niemand thuis vertwijfeld uit:  “waar komt die obsessieve behoefte van de Nederlanders om de dingen nog kleiner te maken dan ze al zijn, toch vandaan”? Maar het zijn niet alleen de Nederlanders. Ook de Vlamingen kunnen er, blijkens Tom Lanoye, wat van.  In zijn roman Gelukkige slaven windt hij zich er zelfs flink over op: “Geen taal ter wereld was zo aangetast door de schimmel van het verkleinwoord als de Vlaamse variant van het Nederlands. Elke bediende aan een postloket, zonder schaamte: ‘Hoeveel zegelkes en envelopkes wil meneer?’…….Wederzijdse vernedering, onder het mom van beleefdheid.”

Nu weet ik ook niet waar die neiging tot verkleinen in het Nederlands vandaan komt en ik wind me er ook niet over op, maar ik worstel wel af en toe met een praktische uitwerking hiervan. Ik weet soms niet of ik de letter d of de letter t voor de uitgang –je moet zetten. Die sluimerende onzekerheid werd in alle heftigheid in mij wakker toen ik het stukje ‘Rieleksen’ las in de net genoemde bundel Gedundrukt van Carmiggelt. Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan (het gaat om pagina 92 voor wie het na wil lezen). Als zelfs de ongekroonde koning van het korte stuk geen houvast biedt, hoe moet ik dan weten wat de juiste keuze is.

Gelukkig hebben we in deze tijd internet. Een digitale zoekactie geeft maar ten dele antwoord. Een woord als lieverd, bevat al een d op het einde, dus daarbij is de keus snel bepaald. Datzelfde geldt natuurlijk voor woorden met een t. Daarom spraken we vroeger over  Carmiggeltjes.

Maar hoe zit het met woorden die niet op een t of een d eindigen zoals snoeper, blijver, schijter of stakker? Ik neig in de meeste gevallen naar een d, maar soms toch ook naar een t. Kortom,  ik weet het niet!

Is er een helpertje/helperdje die dit zoekertje/zoekerdje soelaas kan bieden?

In elke klas zit een Mariëlle

 

“Wat is jullie doelgroep?”, had Mariëlle aan de directie gevraagd. Die vraag wist de directie niet te beantwoorden.

In elke klas zit wel een Mariëlle. Deze Mariëlles zijn rustige studentes, die weinig opvallen, maar wel trouw en gedegen hun werk doen. Vorig jaar had ik ook zo’n Mariëlle in mijn mentor-klas 2A. Ik kreeg tijdens de bijeenkomsten op school niet veel hoogte van haar, maar tijdens het kennismakingsgesprek kwam ik wat meer van haar achtergrond en ambities te weten. Ze vertelde dat ze naast haar studie op de administratie van het aannemersbedrijf van haar oom werkte. Binnen die mannenwereld had ze geleerd haar vrouwtje te staan en eigenlijk runde zij achter de schermen de hele toko. Ze stond natuurlijk niet zelf op de steiger, maar regelde in haar eentje wel alle contacten, bestellingen, orders, personeelszaken en de communicatie. Ik vond dat indrukwekkend, voor een studente van 21 jaar. En het verbaasde me dat ze met die achtergrond juist op school zo weinig op de voorgrond trad.

Dit jaar kwam ik haar weer tegen tijdens de stageterugkomdagen van haar klas, inmiddels gepromoveerd tot 3A. Tijdens de stage komen alle studenten een keer per maand een paar uur terug op school om hun ervaringen te delen en om te bespreken in hoeverre de lessen van school toepasbaar zijn op de praktijk en hoe wij kunnen leren van het werk van communicatieprofessionals. Bij het rondje ‘ervaringen delen’ valt het op dat vrijwel alle stagiairs tot hun plezier en geruststelling merken dat ze na een paar weken al redelijk goed kunnen meedraaien en dat ze vooral moeten schrijven en regelen. Het zelfvertrouwen stijgt met de maand.

Na de derde terugkombijeenkomst wil Mariëlle na afloop nog wat met me bespreken. Typisch Mariëlle: niet tijdens de gespreksronde in de klas, maar na afloop onder vier ogen. Haar praktijkbegeleidster is ziek geworden en nu heeft de marketing-manager van haar stage-organisatie (een kledingbedrijf met een bescheiden marktaandeel) gevraagd of zij de taken van haar begeleidster wil overnemen. “Wat vindt u daarvan?”, peilt ze voorzichtig. “Denk je dat je die uitdaging aankunt?”, vraag ik. “Ik weet het niet”, zegt ze. “Zal het moeilijker zijn dan het runnen van een bouwbedrijf?”, probeer ik met een glimlach. “Nee, dat denk ik niet!”, lacht ze terug.

Een maand later vraag ik Mariëlle tijdens de volgende terugkomdag naar haar ervaringen. Ze steekt ongekend enthousiast van wal en vertelt hoe na haar begeleidster ook de marketing-manager onverwachts was uitgevallen. De directie had Mariëlle vervolgens gevraagd om de productie van al het promotie-materiaal van de zomercollectie voor haar rekening te nemen. De eerste grote klus zou het regelen van modellen via modellenbureaus zijn. “Wat is jullie doelgroep?”, had Mariëlle aan de directie gevraagd. Die vraag wist de directie niet te beantwoorden. ”We maken gewoon mooie kleding zonder ons te richten op een specifieke doelgroep, en tot nu toe gaat dat heel redelijk”, kreeg Mariëlle te horen.”Maar hoe weet ik dan welke modellen ik moet selecteren, en welke tone of voice ik moet hanteren?”, had Mariëlle gevraagd.  “Heb jij daar zelf ideeën over?”, had de directie haar nieuwsgierig gevraagd.

Mariëlle vertelt hoe ze vervolgens een week later een presentatie had gehouden voor de directie met een positioneringsspel en een opdracht om te komen tot een schets van een ijk-persoon. De directie was helemaal overtuigd geraakt en Mariëlle kreeg carte blanche om op basis van een gerichte positionering een promotieplan voor de zomercollectie te gaan opstellen en uitvoeren.

Tijdens de laatste terugkomdag vertelt Mariëlle me dat ze een parttime baan aangeboden heeft gekregen bij haar stagebedrijf. “Niet meer dan 10 uur per week hoor, anders gaat het ten koste van de studie” stelt ze me gerust. “En het aannemersbedrijf dan?”, vraag ik.  “Dat gaat mijn zusje nu doen”, antwoordt Mariëlle, “zij is net klaar met de Havo”. “Zou zij daarnaast ook niet hier willen komen studeren?”, opper ik.

Want zeg nou eerlijk: nog zo’n Mariëlle kan elke opleiding goed gebruiken.

Strategie revisited

“Elke communicatiestrategie zal moeten draaien om de vraag hoe je je als organisatie tot specifieke anderen wenst te verhouden”

 
Studenten en docenten communicatie (ikzelf incluis) worstelen met het begrip Strategie.  Ik wijdde hier in eerdere blogs al wat aandacht aan. Ik beschreef het belang van relationele relevantie, de verschillende stappen in strategie-ontwikkeling (thinking-planning-implementation) en de verhouding tussen organisatiestrategie en communicatiestrategie (strategisch-tactisch-operationeel). In dit blog schets ik in het vervolg daarop wat nadere ervaringen en bespiegelingen.

 

BRAINSTORMEN in BUITENVELDERT

Half 8 ’s avonds.

Bij een kantoorgebouw in Buitenveldert hangen groepjes jongeren rond. Sommigen nemen nerveus een trekje van hun sigaret. Als mijn collega en ik dichterbij komen worden we begroet en gaan we met elkaar naar binnen. We zijn te gast bij Hill & Knowlton. Een paar weken geleden heeft een adviseur van Hill & Knowlton op onze hogeschool een briefing verzorgd in het kader van de minor Reputatiemanagement. En vanavond moeten de student in groepjes de aanpak presenteren waarop ze de afgelopen weken hebben zitten broeden. We worden naar de boardroom geloodst en daar ontmoeten we de Strategy Director in eigen persoon: Jeroen van Seeters. Al jarenlang blokkeert hij op gezette tijden een dagdeel in zijn drukke agenda om studenten te laten presenteren om vervolgens feedback op hun bevindingen en plannen te geven. Dichterbij de praktijk kun je niet komen. De studenten zijn altijd onder de indruk van de setting. En wij zijn altijd weer dankbaar voor de leerzame gastvrijheid.

De studenten moeten eerst hun analyse van de probleemsituatie presenteren en daarna hun strategische voorstellen om de problematiek effectief aan te pakken. Een mooie opmaat voor wat ze aan het einde van hun studie bij hun afstudeerproject moeten kunnen opleveren. We leren van Jeroen van Seeters dat de probleem-analyse duidelijk en scherp moet zijn. In zijn woorden: “ik moet de pijn van de organisatie voelen”. En als de studenten worstelen met hun strategie gaat hij met hen het gesprek aan en adviseert hij -bij wijze van korte brainstorm-  om na te denken over een treffend werkwoord.  Strategie is aanpakken, dus daar horen werkwoorden bij. Dat slaat elke keer aan. Al gauw gaan er allerlei suggesties over de tafel: verrassen, overleggen, overtuigen, prikkelen, luisteren, aanprijzen, confronteren, verbinden…. Het helpt de studenten om meer zicht en grip te krijgen op het voor hen zo lastige begrip strategie. Het bewijst ook de stelling van Julia Sloan (eerder beschreven op deze blogsite) dat strategie-bepaling begint met strategic thinking. Al brainstormend, divergerend, rommelend zien te komen tot greep en zicht op de materie. De werkwoord-methode biedt de nodige aanknopingspunten met het Communicatiekruispunt van Betteke van Ruler, waarin ook van werkwoorden afgeleide termen centraal staan.

 

BASISMODEL

 

Communicatiekruispunt

 

 

Op meerdere HBO-Communicatie opleidingen in Nederland is het Communicatiekruispunt van Betteke van Ruler en veelbesproken basismodel. Het is een duidelijk en makkelijk te hanteren schema dat langs een verticale en horizontale as vier basisrichtingen aangeeft, een beetje zoals de vier windstreken van een kompas. Dat is de grote charme van dit model. De communicatie is informerend of overtuigend langs de ene as en eenzijdig of tweezijdig langs de andere. Zo ontstaan vier kwadranten waarmee alle smaken in de basis gevangen zijn. Het is een handig instap-model dat regelmatig vragen en opmerkingen bij studenten oproept (en dat betekent dat het dus het denken van studenten in werking zet; dat is een positief teken). Het kwadrant Formering vergt altijd wat extra toelichting. Ik krijg regelmatig de vraag hoe het moet als je meerdere richtingen wilt kiezen: bijvoorbeeld een mix van Informering en Overreding. De laatste jaren lijkt het moeilijker, mede door de komst van social media, om het communicatiekruispunt als kompas te kunnen hanteren. Begrippen als co-creatie, crossmediale communicatie en disruption zijn minder makkelijk te plaatsen in het kruispunt. In die zin biedt het Communicatiekruispunt een mooi beginpunt om de brainstorm te beginnen en geeft de open aanpak van Jeroen van Seeters alle ruimte om vrijer te associëren en te divergeren.

 

RELATIES in EINDHOVEN

Op het LOCO-congres (voor de goede orde: LOCO staat voor Landelijk Overleg Communicatie Opleidingen) van 13 november 2014 in Eindhoven volg ik een workshop over communicatiestrategie. Wil Michels speelt op inspirerende wijze een thuiswedstrijd in meerdere opzichten. Hij is als onderwijsman verbonden aan Hogeschool Fontys, de locatie van het congres. Voorts is hij ook praktijkman waardoor hij zijn verhalen kan larderen met diverse voorbeelden uit zijn adviespraktijk. En ten slotte is hij een succesvol auteur van communicatieboeken en weet hij denken en doen te vertalen naar de denk- en leefwereld van HBO-studenten. Michels bespreekt met name zijn laatste publicatie: het boek Communicatiestrategie. In zijn presentatie gebruikt Michels herhaaldelijk metaforen. En in die metaforen staan vooral menselijke verbanden centraal:  de familie, de vriendengroep, de fans, de ambassadeurs, etc. Het lijkt een open deur (communicatie gaat toch altijd over relaties) maar haast niemand maakt dat in de benaming van strategieën zo expliciet als Michels. Tijdens de workshop blijken deze metaforen goed te werken. Terwijl klassiek strategie-denken vaak uitgaat van ‘benaderingen’ wordt het hier geconcretiseerd voor het centraal stellen van de relatie tussen organisaties en relevante stakeholders.

 

KORTOM

Michels schrijft (wat mij betreft zeer terecht) in zijn boek dat je je identiteit ontwikkelt door en in interactie. Dat noemde ik in een eerder blog relationele relevantie. Dit geldt voor mensen en voor organisaties. Elke communicatiestrategie zal moeten draaien om de vraag hoe je je als organisatie tot specifieke anderen wenst te verhouden. Dat ‘verhouden’ kun je beschrijven met werkwoorden en die ‘anderen’ kun je aanduiden met een metafoor van een menselijke relatie.

 

Generatiekloof

Wat krijg je als je ‘lord’ omdraait?

 

Stagebezoek in Amsterdam-Noord. Waar ooit stoere dokwerkers de knoestige handen uit de mouwen staken, zijn nu hippe creatievelingen in kekke kantoren in de weer met het bedenken van crossmediale concepten en belevenisvolle events. Nog een enkele scheepswerf verwijst naar de oude rol die de haven hier speelde. Zo’n werf ligt recht tegenover het stagebedrijf. In die werf ligt een gigantische bulk carrier geparkeerd en zijn stalen neus priemt hautain naar het nieuwerwetse kantoor. Ik moet nog even wachten op mijn afspraak en kijk vanachter het raam op de eerste verdieping gefascineerd naar het enorme schip dat van een frisse nieuwe verflaag is voorzien. Een man staat op een hoge steiger die tegen de boeg is opgebouwd. Op de vers-zwarte verflaag brengt hij met een roller behendig witte letters aan. Het gaat zo vlot, dat het niet anders kan, dan dat de letters in het zwarte metaal van de boeg geprofileerd zijn en aan aantal centimeters uit de boeg naar voren komen. Maar dat is vanachter mijn raam niet te zien. Een-twee halen van de roller zijn voldoende om een poot of een boog van een letter tevoorschijn te toveren.

Juist als hij met dit klusje begint, komt de stagiair binnenlopen. We kijken samen naar het tafereel alsof het een trekking van de loterij is. Elke letter brengt ons een stap dichter bij de hoofdprijs: de onthulling van de naam van het schip. De schilder is aan de buitenkant begonnen en werkt naar de voorkant van de boeg toe: de naam wordt dus achterstevoren ontrold. Na de N volgt een O en dan een R. We hebben geen flauw idee, maar de volgende letter helpt me op het spoor: een Y. Daar moet een B voor, denk ik, en jawel, even later staat het woord BYRON met koeienletters op het schip. De student heeft geen idee waar die naam op slaat en wil koffie gaan halen. “Wacht nog even”, zeg ik, “er komt vast nog meer”. Om er onmiddellijk lagereschool-achtig aan toe te voegen: “Wat krijg je als je ‘lord’ omdraait?”. De student kijkt me vol onbegrip aan. “Kijk maar naar de schilder”, vervolg ik. In no time tovert de man D  R  O  L tevoorschijn. Ik schiet in de lach, maar de grap gaat volledig aan de student voorbij. De generatie-kloof  is pijnlijk voelbaar.

“Kopje koffie?”, vraagt de student aarzelend? “Ja, lekker”, zeg ik.

SONY DSC

 

Kleurenblind

“Wat zegt het een blinde dat mensen verschillende huidskleuren hebben?”

 

 

 

 

Twee blinden mensen schuifelen voorzichtig de tram binnen. Als ik de reacties van de mensen bij de deuropening peil zie ik drie soorten reacties:

 

Geschrokken:  Oh mijn hemel, als ze maar niet op mij aflopen!

Behulpzaam: Ik sta op om hun een plaats aan te bieden (maar hoe maak ik dat in een volle tram van afstand duidelijk aan twee mensen die niet kunnen zien?).

Neutraal: Doet me niks, gewoon twee blinden mensen, niets aan de hand.

 

Wat mij vooral opvalt is dat het het niet alleen om een man en een vrouw gaat, maar ook om een blank en een donker iemand. Om precies te zijn: de man is donker en de vrouw is blank. Terwijl zij voetje voor voetje op zoek gaan naar een zitplaats en alle staande passagiers  een stap op zij zetten en daarmee een soort erehaag vormen, vraag ik me opeens af of zij van hem weet dat hij donker is en andersom. Wat zegt het een blinde dat mensen verschillende huidskleuren hebben? Sekseverschillen lijken mij voor blinden even boeiend als voor ziende mensen, net zoals lengteverschillen of verschillen in karakter. Maar verschillen in huidskleur lijken me voor blinden totaal oninteressant.

Zijn blinden niet per definitie ook kleurenblind?

Wanneer zeg je ‘Henk & Ingrid’ en wanneer ‘Ingrid & Henk’?

Sommige kwesties kunnen je tijdenlang bezighouden ook al zijn ze op zich behoorlijk triviaal.

Zo vraag ik me al langere tijd af hoe we er toe komen om bij het aanduiden van (bijvoorbeeld) bevriende stellen ofwel Jaap & Ineke te zeggen, ofwel Ineke & Jaap. Hoe wordt die volgorde bepaald? Na grondig onderzoek te hebben gedaan, heb ik een paar grondpatronen ontdekt.

 

 

Adam en Eva

Een eerste patroon is ‘man voor vrouw’. Deze trend startte al met Adam & Eva en loopt door tot Jip & Janneke. Het oud-testamentische, patriarchaal getinte scheppingsverhaal geeft de man een plaats voor/boven de vrouw. In Genesis 2 staat dat Adam eerst werd geschapen en daarna Eva (uit een rib van Adam, of –beter vertaald- aan de zijde van Adam). Dus eerst de man en daarna de vrouw. Die traditionele rolverdeling (man eerst) zien we nog steeds op allerlei plaatsen terug. Vrouwen die geen priester mogen worden; de man als hoofd van het gezin; vrouwen die in dezelfde functie minder verdienen dan hun mannelijke collega’s; Prins Claus die geen koning kon worden (want hoger dan de koningin), maar Maxima die wel koningin mag zijn (ook in het kaartspel en bij het schaken is de koning machtiger).

 

 

 

In het buitenland gaat men daarin soms nog verder dan wij in Nederland durven te doen. In Duitstalige landen spreekt men zonder blikken of blozen van Doktor und Frau Müller. En in de Verenigde Staten worden echtparen aangekondigd als Mr & Mrs Harold Jones. Voorbeelden te over, dus. En dat verklaart waarom wij het hebben over Henk & Ingrid, Tarzan & Jane, Opa & Oma. Dat krijgen we met de paplepel ingegoten. Denk maar aan Ot & Sien, Jip & Janneke en Suske (zijn naam doet anders vermoeden, maar hij is het jongetje)  & Wiske.

Jip en Janneke

 

Maar er zijn uitzonderingen. Soms noemen we de vrouw toch voor de man. Ga maar eens na in je  eigen familie of in je vriendenkring. Soms is het Ineke & Jaap in plaats van andersom. Dat heeft te maken met een tweede en een derde grondpatroon.

Grondpatroon 2 is dat we de dame in kwestie langer kennen dan de heer. Ineke is al jarenlang een goede vriendin en sinds korte tijd is ze samen met Jaap. Ineke heeft in zo’n situatie ‘oudere rechten’ dan Jaap, dus Jaap wordt als tweede genoemd; na Ineke. Een bijzondere variant van grondpatroon 2  doet zich voor bij ouders en hun grotere kinderen. Op zekere leeftijd krijgen kinderen vaste verkering. In veel gevallen blijft de dochter dan toch de eerstgenoemde. Ik weet dat uit ervaring. Ik heb vier volwassen kinderen: twee zonen en twee dochters. Hun geliefden, hoe gewaardeerd ook, komen (ongeacht hun geslacht) in het aanspreken toch na mijn eigen kinderen en niet ervoor. Eigen kinderen hebben in die zin ook ‘oudere rechten’ en liggen natuurlijk nog iets nader aan het hart. Je zou dat de ‘dierbaarheidsfactor’ van deze variant kunnen noemen.

Als grondpatroon 2 niet aan de orde is (we hebben Ineke en Jaap gelijktijdig leren kennen), en we noemen toch Ineke voor Jaap, dan is grondpatroon 3 van kracht. In dit geval is de vrouw het overheersende type. Ineke is dominanter en meer aanwezig dan Jaap. Jaap bungelt er eigenlijk maar een beetje bij. Een soort Denis Thatcher als het ware. Geen fijne positie voor een man (Denis Thatcher werd steevast als lulletje rozewater geportretteerd; en ook de eerder genoemde Prins Claus heeft zich niet altijd lekker gevoeld in die ondergeschikte rol).

Proefondervindelijk weet ik dat vrijwel alle duo-benamingen aan deze drie grondpatronen voldoen. Ik ken zelf maar een enkele uitzondering: Bonnie & Clyde. Geen idee waarom Bonnie als eerste wordt genoemd. Wie dat weet, of wie nog meer uitzonderingen kent? Ik hoor het graag!

Bonnie_and_clyde

 

Verder ben ik erg benieuwd hoe deze kwestie speelt bij homoseksuele stellen. Zijn daar andere spelregels, of gelden daar ook grondpatronen 2 en 3.

Ook dat hoor ik graag.

Wie weet dat ik dit nog eens ga uitwerken en in aanmerking kan komen voor het winnen van de ig-Nobel prijs

 

P.S. 3 november 2016

Deze week las ik in het artikel Linguistics and Poetics van Roman Jakobson nog een reden waarom men voornamen in een bepaalde volgorde zet:  de poetische functie. Soms klinkt de ene combinatie beter dan omgekeerd:

“Why do you always say Joan and Margery yet never Margery and Joan? Do you prefer Joan to her twin sister?” “Not at all, it just sounds smoother.”

In a sequence of two coordinate names, so far as no problems of rank interfere, the precedence of the shorter name suits the speaker, unaccountably for him, as a well-ordered shape for the message.

Korte namen eerst, dus!

Doe effe normaal

“Weet je wie die opa is?”, vraag ik. Niemand heeft een idee. “Bennie Jolink”, roep ik.

 

Het lesmateriaal voor een docent Communicatie ligt bijna letterlijk op straat. Zo maak ik geregeld foto’s van grote abri-posters op de metrohalte vlakbij de hogeschool waar ik werk. Deze posters lenen zich uitstekend voor bespreking tijdens colleges. Ze zijn groot (dus goed te projecteren in de lesruimte), en bevatten doorgaans een kernachtige boodschap. Bovendien reizen de meeste studenten (net als ik) met het openbaar vervoer, dus er is vaak de nodige herkenning, Ik fotografeer expres een stukje van de abri erbij om het perspectief van de reiziger te benadrukken. Vooral bij eerstejaars studenten is het bespreken van deze posters een vruchtbare methodiek. Ik kan dankzij mijn foto’s goed illustreren wat met de gelaagdheid van boodschappen wordt bedoeld, of met de herkenbaarheid van de afzender, of met het samenspel van tekstuele en visuele uitingen. En juist ook van eerstejaars studenten krijg ik de meest originele reacties. Misschien komt dat door hun nog onbevangen blik.

foto (1)

Een poster van de Nierstichting krijg veel lof. De studenten hadden de poster zelf ook al opgemerkt en vinden de boodschap duidelijk en aansprekend. Ze waarderen het ook dat er een link wordt gelegd met de locatie/situatie: je ziet de poster terwijl je op de metro staat te wachten. Als ik vraag wat de bedoeling van deze uiting is (ik laat daarbij de termen Kennis, Houding en Gedrag vallen) vinden de studenten het moeilijk dat te bepalen. Als ik vervolgens vertel dat de posters zijn opgehangen aan de vooravond van de collecteweek van de Nierstichting, zie ik veel positieve Aha-blikken. Een student merkt op dat hij het dan wel vreemd vindt dat er geen rekeningnummer van de Nierstichting op de poster staat.

foto

 

Een poster van het Waterschap Amstel, Gooi en Vechtstreek valt niet in de smaak. Niemand weet wat een waterschap is. Ik suggereer dat dat misschien juist de achtergrond van deze campagne is. “Maar waarom dan die schattige eendjes”, vraagt een studente, “als het zo belangrijk is wat ze doen, zou ik juist een dreigender beeld laten zien; van een dijkdoorbraak of zo”. “Of een foto van benen van mensen die tot hun knieën in het water staan”, roept een ander.

 

foto (2)

 

Als ik een poster van de SNS-Bank laat zien, vraag ik de studenten nog niet direct te reageren, maar de komende week allerlei uitingen van de nieuwe SNS-campagne in de media te volgen en deze te analyseren aan de hand van een paar vragen die ik hen meegeef.

 

De week daarna hebben we volop gespreksstof. De studenten noemen de tekst opvallend. En ook vinden ze het grote witte vlak op de poster goed passen bij de ‘normaal’-boodschap. Maar de boodschap zelf slaat niet aan. Een student heeft de moeite genomen om met zijn smartphone foto’s te maken van de openingstijden van diverse filialen van andere banken die ook op zaterdag open zijn. De SNS doet dus niets bijzonders, vindt hij. Een andere student zegt dat het nu lijkt alsof de SNS-bank vroeger niet-normaal was. Die opmerking  leidt tot een hele discussie over de bankencrisis. Een mooie aanleiding voor mij om de term reputatie aan de orde te stellen. De studenten snappen dat de SNS nu probeert een gewone, betrouwbare indruk te maken, maar vinden dat daar meer voor nodig is dan deze campagne. Veel vertrouwen hebben de studenten er niet in. Ze associëren banken niet met normaal doen. Ten slotte begint een student over de commercial van de SNS die hij op de TV heeft gezien. Hij heeft het over één of andere opa met een oostelijk accent. Mij was de commercial ook opgevallen en ik schiet in de lach. “Weet je wie die opa is?”, vraag ik. Niemand heeft een idee. “Bennie Jolink”, roep ik. Bij niemand gaat een belletje rinkelen. “Hij was de zanger van de band Normaal”, probeer ik dan nog. Maar ook die toevoeging roept totaal geen herkenning op, al snappen ze nu wel de link met het nieuwe sleutelwoord van de SNS: normaal. Dan zegt een student: “maar dat is toch raar, want juist wij, studenten, jonge mensen, gaan voor het eerst op zoek naar een bank. Dan wil je toch aangesproken worden door iemand die je kent; iemand met wie je je kunt identificeren”. “Ja!”, roept een andere student grijnzend, “dat zou pas normaal zijn”.

Burgemeester word wakker!

“Hebben we eindelijk een jeugdige, vrouwelijke burgemeester (na decennia van middelbare VVD-mannen in dito pakken), dreigt er meteen onheil”

 

 

Politiek Amstelveen (mijn woonplaats) is in rep en roer. De kersverse burgemeester Mirjam in ’t Veld heeft een nevenfunctie: zij neemt zitting in de Raad van Toezicht van WNL. Je weet wel, Wakker Nederland, die nieuwe omroepvereniging uit de Telegraaf-stal.

Hebben we eindelijk een jeugdige, vrouwelijke burgemeester (na decennia van middelbare VVD-mannen in dito pakken), dreigt er meteen onheil.

Sommige klagers vinden WNL te rechts en daarom geen goede keuze voor de nieuwe ‘burger-moeder’ (van CDA-huize) die boven de partijen zou moeten staan. Anderen vinden dat de burgemeester zich geheel op haar burgemeesterstaak moet richten. Frits Barend, een bekende local, vindt dat laatste weer onzin en noemt het juist gezond dat de burgemeester zich inlaat met maatschappelijke organisaties. Vrijwel alle fractievoorzitters steunen de keuze van in ’t Veld, maar een groep oud-raadsleden heeft zich per brief juist weer heel kritisch uitgelaten. Kortom, de gemoederen in mijn -onlangs tot groenste stad van Europa- verkozen woonplaats lopen op.

Wat vind ik er van? Ik neem als communicatie- en media docent een formeel standpunt in.

In veel reacties op de nevenfunctie van burgemeester in ’t Veld blijft het feit onderbelicht dat WNL een omroepvereniging in het publieke bestel is. Volgens de Mediawet (2008) moet iedere omroepvereniging “zich volgens de statuten ten doel stellen in het media-aanbod een bepaalde, in de statuten aangeduide maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming te vertegenwoordigen” (artikel 2.24). Mensen die zich daartoe aangesproken voelen kunnen lid worden van deze vereniging. Het gaat bij iedere omroepvereniging (ongeacht haar politieke, religieuze of maatschappelijke profiel) dus altijd om het vertegenwoordigen van een deel-belang, terwijl een burgemeester juist het brede belang dient te representeren. In die zin maakt burgemeester in ’t Veld dus een ongelukkige keuze met deze nevenfunctie. Een tweede bezwaar is het feit dat omroepverenigingen in het publieke bestel niet alleen amusement en verstrooiing bieden, maar ook een informatieve en educatieve functie hebben. De media (vooral ook in het via belastinggeld gefinancierde publieke bestel) vormen een erkende machtsfactor in de samenleving die bedrijven, sporters, actiegroepen, politici, etc. kritisch en onafhankelijk moeten kunnen benaderen. Dat is een onmisbare functie in een pluriforme, democratische samenleving. Daarbij komen soms ook burgemeesters onder vuur te liggen (zie recente voorbeelden als Hoes, Rehwinkel en van Aartsen). Dan moet niet de schijn gewekt worden dat het ene medium zich wat moet inhouden omdat er nu eenmaal een burgemeester in de Raad van Toezicht zit. Of dat de burgemeester niet vrijuit kan spreken en handelen, omdat dat niet spoort met de lijn van de omroepvereniging waarop zij toezicht houdt.. In die zin bewijzen zowel de burgemeester als WNL zichzelf geen dienst. Laten we blij zijn dat we zo langzamerhand bevrijd zijn van de reflexen uit de tijd van de Verzuiling met die stevige verstrengeling van belangen tussen politieke partijen en omroepen.

Laat de burgemeester op zoek gaan naar een andere klus. Dit is niet zo maar een nevenfunctie. Dit is een onhandig gekozen verbinding tussen politieke macht en media-macht en dat moeten we niet willen.