Categoriearchief: Communicatie & onderwijs

Communiceren luistert nauw

Deze tekst heb ik geschreven op uitnodiging van Nederland Luistert.

 

Samen met een collega begeleid ik een afstudeerkring waarin tien studenten (HBO-communicatie) om de twee weken de voortgang van hun afstudeerwerk bespreken. Het voordeel van deze bijeenkomsten is dat we op vaste tijden bij elkaar komen om vragen en zorgen, successen en frustraties met elkaar te delen. De afstudeerfase is een lang, individueel traject, maar dankzij de kring hebben alle studenten toch een gemeenschappelijke thuisbasis.

Een van de deelnemers is Suzy. Zij doet onderzoek naar uitkeringsgerechtigden in een middelgrote gemeente. De gemeente stuurt deze mensen elke maand een flyer met informatie en tips. De gemeente het idee heeft dat deze flyers slecht gelezen worden. Uitkeringsgerechtigden blijken vaak niet goed op de hoogte van allerlei regelingen en activiteiten, terwijl hierover wel via de flyers met hen is gecommuniceerd. Aan Suzy de opdracht dit nader te onderzoeken en met voorstellen te komen om de communicatie te verbeteren.

Suzy is twee maanden geleden met deze opdracht begonnen. Tijdens een kringbijeenkomst vertelt ze dat ze worstelt met haar onderzoek. Ze heeft een enquête uitgezet onder haar doelgroep, maar ze heeft slechts twee ingevulde vragenlijsten retour ontvangen. Al snel komen de kringgenoten met suggesties om de respons te verhogen: door Facebook in te zetten, of door vragenlijsten uit te delen op de wekelijkse markt. Dan zegt opeens een student: “volgens mij moet je geen enquête gebruiken;  je moet met die mensen gaan praten. Zij zitten kennelijk niet te wachten op de flyers van de gemeente en klaarblijkelijk ook niet op vragenlijsten. Maar ze zullen ongetwijfeld heel wat op- en aan te merken hebben op de gemeente. Dat kom je het beste te weten door met ze aan tafel te gaan zitten”. Suzy vindt het een goed idee en zegt dat ze ermee aan de slag zal gaan.

Twee weken later vertelt Suzy tijdens de kringbijeenkomst enthousiast dat ze met meerdere uitkeringsgerechtigden heeft gesproken. Ze had in samenspraak met de gemeente bij de servicebalies op het gemeentehuis een tafel ingericht waar wachtende uitkeringsgerechtigden een kopje koffie konden komen drinken. Diverse mensen waren bij haar aangeschoven en er was niet veel nodig om hen aan het praten te krijgen. Ze vonden het fijn dat er iemand was aan wie zij hun verhaal kwijt konden. Voor Suzy gingen er werelden open. Zij had zelf eigenlijk geen goed beeld van uitkeringsgerechtigden, maar na deze gesprekken snapte ze veel beter welke verschillende zaken er bij deze mensen spelen. De belangrijkste conclusie was dat elke uitkeringsgerechtigde zijn eigen verhaal heeft, zijn eigen wensen en problemen. Mensen willen gehoord worden en ze hebben maatwerk nodig, geen uniforme flyer.

De kringgenoten luisteren geboeid naar Suzy’s ervaringen. Dan zegt een student iets opmerkelijks: “in feite is jouw onderzoek al het begin van de oplossing. Jouw enquête werkte niet, omdat dat niet bij deze mensen past. De gesprekvorm werkte wel, omdat het mensen de kans bood om hun verhaal te vertellen”.

Deze ervaring leerde mij dat wij doorgaans te strikt een grens aanbrengen tussen de onderzoeksfase en de oplossingsfase. Het bijzondere daarbij is dat we oplossingen zoeken om in de toekomst beter te communiceren met een doelgroep, maar dat we vaak de kans laten liggen om ook al te communiceren met de doelgroep in de onderzoeksfase. Ook de onderzoeksfase biedt communicatie-kansen. Ook dan passen we vormen van communicatie toe (vragenlijst, koffie-gesprek, interview). De vakliteratuur geeft aan dat in de oplossingsfase rijkere vormen van communicatie de voorkeur verdienen: interactie, authenticiteit, verbinding. Waarom passen we die rijkere vormen dan ook niet in de onderzoeksfase toe? Waarom sturen we mensen enquêtes, terwijl we ook in gesprekken kunnen luisteren naar wat ze te vertellen hebben?

Als we de waarde van communicatie ook goed weten toe te passen in de onderzoeksfase, wordt communicatie een doorlopend proces van luisteren, waarnemen en uitwisselen, in plaats van een opgeleverd product dat de output is van een non-communicatief voortraject.

Zie ook:

https://nederland-luistert.nl/portfolio-item/communiceren-luistert-nauw/

Openbare klapsigaren, luizenmoeders en fundamentalisten

 

“Zou er dan alleen openbaar onderwijs moeten bestaan? Ik neig daar steeds meer toe.”

 

Als kind van Nederlands-Hervormde ouders ging ik begin jaren ’60 naar een lagere school met een protestants-christelijke signatuur. Een school-met-de-bijbel. Katholieke kinderen (door ons aangeduid als ‘katholieke elastieken’) gingen naar RK-scholen. Niet-gelovigen gingen naar het openbaar onderwijs; wij noemden die kinderen ‘openbare klapsigaren’. We leefden in gescheiden werelden, want niet alleen de scholen, maar ook de winkels, sportclubs en maatschappelijke organisaties in het dorp van mijn jeugd kenden levensbeschouwelijke scheidslijnen. Pas toen ik ging studeren begon ik om te gaan met leeftijdsgenoten met een andere achtergrond. Die elastieken en klapsigaren bleken reuze mee te vallen.

Nu, ruim vijftig jaar later, kijk ik met de nodige verwondering op die tijd terug. Wat een verkokering, wat een hokjesgeest. Natuurlijk, binnen je eigen hokje was er saamhorigheid en herkenning, maar het was ook benauwend; alles wat anders was stuitte op onbegrip of werd ronduit verketterd. Het was toen vanzelfsprekend, maar de tijden zijn veranderd. De verzuiling lijkt voorbij. Volgens het CBS is minder dan de helft van de Nederlanders nog gelovig.[1] Maar toch hebben de meeste gemeenten nog altijd een aanbod van openbare, katholieke en protestantse scholen. Is dat nog wel van deze tijd?

Zo nu en dan laait de discussie op of we als samenleving nog wel ruimte moeten bieden aan scholen met een levensbeschouwelijke grondslag. Vaak als reactie op een specifiek incident: een streng-christelijke school die geen homo-docent wil aanstellen, een orthodox-joods school die een misbruik-affaire in de doofpot wil stoppen, een bijzondere school die bepaalde kinderen niet wil toelaten of een islamitische school die verdacht wordt van banden met fundamentalisten.

Om dergelijke uitwassen tegen te gaan zouden we simpelweg alle scholen voor confessioneel bijzonder onderwijs kunnen sluiten. Die gedachte borrelt de laatste jaren steeds vaker bij mij op, maar ik weet ook dat  je daarmee een fundamentele vaderlandse kwestie oprakelt die al twee eeuwen oud is. De 19e eeuwse schoolstrijd is in hoge mate bepalend geweest voor de vormgeving van de sociale, culturele en politieke verhoudingen in Nederland. De Franse tijd (1795-1813) had een scheiding van kerk en staat met zich meegebracht. Onderwijs werd gezien als een principieel openbare kwestie. Voor bijzonder onderwijs werd geen geld beschikbaar gesteld. In de loop van de 19e eeuw groeide het verzet tegen deze achterstelling. In protestantse en katholieke kringen werden verenigingen opgericht om naast openbaar onderwijs ook vormen van bijzonder onderwijs mogelijk te maken. Deze verenigingen groeiden geleidelijk uit tot politieke partijen die de strijd aanbonden met de liberalen en socialisten die voorstanders waren van openbaar onderwijs. Uiteindelijk werd in 1917 het bijzonder onderwijs grondwettelijk gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs en kregen bijzondere scholen evenveel overheidsfinanciering als openbare scholen. Er was hierbij echt sprake van een polder-oplossing: de confessionele partijen kregen eindelijk hun zwaar bevochten vrijheid van onderwijs en de socialistische zuil sleepte de invoering van het fel begeerde algemeen kiesrecht uit het vuur. Deze deal ging de geschiedenisboeken in als ‘de Pacificatie’.

Als je nu een verbod zou invoeren op confessioneel onderwijs grijp je in op verhoudingen die diep in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Daarmee vergeleken is de zwarte-pieten-kwestie slechts kinderspel.

Toch denk ik dat we het gesprek hierover niet uit de weg moeten gaan.

Hoe ver mag de vrijheid van onderwijs gaan? De besturen van die bijzondere scholen bestaan uit mensen die meestal nog wel een band hebben met de levensbeschouwelijke grondslag van de school, maar veel ouders en hun kinderen niet. Die besturen hebben de mogelijkheid om naar eigen inzicht leerlingen al dan niet toe te laten, om leerkrachten en schoolleiders met een andere achtergrond te weren, om een bepaalde levensvisie uit te dragen. Die keuzes worden vaak weloverwogen en integer gemaakt, maar ze kunnen soms ook ingaan tegen wat wij breed-maatschappelijk aanvaardbaar vinden en in enkele gevallen zelfs strijdig met de grondwet zijn. Dan blijken er eigenlijk geen wezenlijke machtsmiddelen bestaan om die besturen aan te pakken en die scholen te sluiten. Want er bestaat nu eenmaal vrijheid van onderwijs. En die vrijheid is ook vastgelegd in de grondwet. Ruim honderd jaar geleden. Dat is nu precies waarom het af en toe zo wringt.

Het staat ouders natuurlijk vrij om hun kinderen religieus op te voeden en te vormen. Maar dat is een privé kwestie. Daar heb je geen regulier onderwijs voor nodig. Buiten schooluren kunnen ouders hun kinderen meenemen naar de kerk en de zondagsschool, naar een koranschool sturen of op Joodse les doen. Zoals kinderen ook buiten schooltijd vioolles hebben of bij een club gaan voetballen. Dat zijn allemaal keuzes die ouders en hun kinderen in volle vrijheid (en voor eigen rekening) mogen maken. Onderwijs is van een andere orde. Onderwijs dient een algemeen belang. Dat vinden we met elkaar zo belangrijk dat er voor leerlingen een leerplicht bestaat en dat we het betalen uit algemene middelen.

Zou er dan alleen openbaar onderwijs moeten bestaan[2]? Ik neig daar steeds meer toe. Het is tijd om het scholen op levensbeschouwelijke grondslag af te gaan bouwen.  Een onderwijstransitie zoals we nu ook een energie-transitie hebben. Dat zal niet alle problemen oplossen. Ook aan strikt openbaar onderwijs kunnen nadelen kleven. Als openbare scholen een soort bleke, neutrale eenheidsworst-instituten worden, wordt het moeilijk om je daar als ouders en kinderen mee verbonden te voelen. En als men op die scholen angstvallig elke verwijzing naar religie of levensbeschouwing uit de weg gaat, krijg je onwezenlijke en ongemakkelijke situaties zoals die in de recente aflevering van De Luizenmoeder over het vieren van het Kerstfeest pijnlijk werden getoond. (https://www.npo3.nl/de-luizenmoeder/03-03-2019/AT_2116135 ).

Maar dat moet ons er niet van weerhouden om de weeffout die de vrijheid van onderwijs nu kent aan te gaan pakken.

Ik eindig met het slotwoord uit de scriptie van mijn vader die hij ruim vijftig jaar geleden schreef over openbaar en bijzonder onderwijs. Hij was als betrokken gelovige een warm voorstander van bijzonder onderwijs, maar zocht ook naar wegen om de kloof tussen bijzonder en openbaar onderwijs te verkleinen.

 

“De Nederlandse schoolstrijd is wel eens onze tweede tachtigjarige oorlog genoemd. Het verdrietige is echter, dat het in deze strijd niet in de eerste plaats ging om opvoedingsidealen, maar om kerkelijk-politieke belangen. De schoolstrijd werd een machtsstrijd, die onze samenleving gestempeld en vele onderlinge verhoudingen vergiftigd heeft. Goddank, er zijn tekenen, die er op wijzen dat men over en weer in de kringen van onderwijs bezig is met een diepgaande bezinning op de eigen grondslagen, en dat men in een groeiend besef van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid veel meer oog heeft voor wat ons verbindt, dan voor dat wat ons gescheiden houdt”.

 

[1] https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2018/43/meer-dan-de-helft-nederlanders-niet-religieus

[2] Ik weet dat er ook algemeen bijzonder onderwijs bestaat, niet op levensbeschouwelijke basis, maar gebaseerd op onderwijskundige-pedagogische inzichten. Denk aan montessori- en dalton scholen. Ik laat deze scholen hier buiten beschouwing.

Pijl en logo

 

Al jarenlang besteed ik tijdens de colleges Inleiding Communicatie aandacht aan logo’s. Aan de reacties van de studenten te merken is dat een populair onderwerp. Ik begin de bijeenkomst met de vraag wie er regelmatig met de trein reist. Ik roep vervolgens een van hen naar voren en vraag hem/haar het logo van de NS na te tekenen. Dat lijkt een eenvoudige opdracht, maar de ervaring leert dat het minder eenvoudig is dan je zou denken. Iedereen kent het logo, maar het uit je hoofd correct natekenen lukt de meesten niet. Vanuit de klas klinken allerlei aanwijzingen, wat het eindresultaat er meestal niet beter op maakt. Als de klas dankzij het NS-logo is opgewarmd doe ik een logo-quiz (op het internet zijn diverse varianten te vinden). Je ziet van een aantal logo’s slechts een fragment en moet dan raden om welk logo en welk merk het gaat. De studenten doen altijd enthousiast mee en zijn hier meestal erg goed in.

 

Deze twee appetizers vormen een mooi opstapje om daarna met elkaar te praten over de betekenis van logo’s, de relatie tussen logo en organisatie-identiteit en het belang van visuele communicatie. Tijdens het college laat ik nog een aantal opmerkelijke logo’s zien die ik in de loop van de tijd heb verzameld. Inmiddels heb ik een goed gevuld bestand op mijn laptop staan die ik heb gerangschikt op thema: logo’s  met dieren, logo’s in zwart-wit, logo’s die verwijzen naar kunst, logo’s met mensfiguren, logo’s met een directe verwijzing naar het product, abstracte logo’s, etc. Aan het einde van het college laat ik de studenten een aantal criteria formuleren waar goede logo’s aan moeten voldoen. Vrijwel altijd komen ze op de volgende voorwaarden uit: duidelijk, origineel, aantrekkelijk en passend bij de organisatie.

Sinds kort heb ik er een nieuwe categorie bij: logo’s met pijlen. Ik moest namelijk laatst op een dag heen en weer rijden van mijn woonplaats Amstelveen naar Zuid-Limburg. Ik zat in totaal vijf uur achter het stuur en halverwege de heenweg begon ik opeens te letten op de logo’s van de vele vrachtwagens die ik zag passeren. Je zou dat een vorm van beroepsdeformatie kunnen noemen. Hoewel ik logo’s in allerlei soorten en maten tegenkwam, sprong één dominante factor in het oog: op veel vrachtwagens stond een dubbele pijl.

Op de terugweg begon ik de pijlen-logo’s die ik tegenkwam langs de meetlat van mijn studenten te leggen. De meeste waren voldoende duidelijk. Slechts enkele vond ik aantrekkelijk (hoewel dat natuurlijk een kwestie van smaak is). De dubbele pijl is natuurlijk passend voor een vervoersbedrijf. Deze vrachtwagens gaan van A naar B en weer terug. Dat kun je treffend afbeelden met een dubbele pijl. Het grootste knelpunt bleek de originaliteit. Als zoveel bedrijven een dubbele pijl in hun logo hebben, hoe onderscheidend ben je dan nog?

Op een gegeven moment zag de dubbele pijl ook op de Flixbus die op de andere weghelft reed. En het schoot me te binnen dat het NS-logo ook twee pijlen bevat. Dat maakte het geheel nog minder origineel. De hele vervoersbranche gebruikt dubbele pijlen.

Een helder ping-geluid onderbrak mijn gemijmer. Ik moest tanken. Bij het eerste tankstation langs de A2 maakte ik een stop en ik besloot ook een koffie-pauze in te lassen. Nadat ik mijn tank had volgegooid parkeerde ik mijn auto bij de naastgelegen Subway. Bij het binnenlopen kon ik een glimlach niet onderdrukken: ook de Subway heeft een logo met een dubbele pijl. Dat heeft natuurlijk niets met koffie en broodjes te maken maar alles met de oorsprong van de naam.

Onder het genot van mijn kop koffie ontdekte ik op mijn smartphone dat ook het keurmerk voor transport en logistiek een dubbele pijl bevat.

Kennelijk kan men niet anders verzinnen in deze sector.

Toen bedacht ik dat mijn ervaringen van deze dag een mooie introductie konden vormen voor de colleges Inleiding Communicatie die over twee weken starten. Bij de les over logo’s zal ik de studenten na mijn introductie een duidelijk, aantrekkelijk, passend, maar vooral origineel logo voor een vervoersbedrijf laten ontwikkelen: ZONDER dubbele pijlen.

Beeld en geluid

 

“Voor het eerst in ruim veertig jaar zag ik mijn vader weer bewegen en hoorde ik hem weer praten”.

 

16 november 2018. Ik ben met een collega en 60 eerstejaars studenten van onze opleiding Communicatie op bezoek bij Beeld en Geluid in Hilversum. We krijgen een presentatie en een rondleiding.

 

 

 

 

Daarna gaan we met elkaar naar de ‘Experience’. Tegenwoordig moet je overal wat kunnen beleven. Voor mij hoeft al dat beleven niet zo nodig, maar eerlijk is eerlijk, ik heb er met plezier een uur rondgelopen. Het is een nostalgische, hernieuwde kennismaking met sterren en programma’s uit vroeger tijden: TopPop, Willem Ruis, de Fabeltjeskrant en natuurlijk Mies Bouwman. Maar er is ook aandacht voor de macht van media, voor de verzuiling en voor nieuws en fake news. Thema’s die goed aansluiten op het vak Medialandschap dat wij aanbieden. De studenten vinden de Experience zichtbaar leuker dan de lezing en de rondgang door de archieven. Hoewel zij als echte millennials nog maar zelden televisie kijken en niet weten wie Mies Bouwman is, vermaken ook zij zich prima. Zo is het al met al een leerzame en leuke ochtend.

Op de terugweg denk ik terug aan de rondleiding van die ochtend. In de catacomben van het gebouw kregen we een deel van de enorme media-collectie te zien. Honderdduizenden bestanden met radio- en televisieopnames, films, teksten en (steeds meer) online materiaal. Een groot deel van die collectie is gedigitaliseerd.

Een van die bestanden is me erg dierbaar. Een paar jaar geleden was ik namelijk op zoek naar een televisiefragment voor een presentatie die ik moest houden. Een collega adviseerde mij om in de collectie van Beeld en Geluid te gaan kijken. In een mum van tijd had ik het fragment gevonden. In een mengeling van nieuwsgierigheid en verveling tikte ik daarna in de zoekbalk mijn eigen naam in. Ik ben namelijk twee keer op de buis geweest: een keer voor een interview over de EU en een keer als minder fortuinlijke deelnemer aan een kennisquiz. Ook die zoekactie leverde positieve resultaten op. Toen keek ik nog eens verder bij mijn achternaam, maar dan zonder het voorvoegsel ‘t. Tot mijn stomme verbazing verscheen de naam van mijn vroeg overleden vader op het scherm. Het ging om een oud televisiefragment uit 1969 waarin hij aan het woord komt. Ik had geen idee dat hij ooit op TV was geweest. Misschien was ik het vergeten; ik was toen nog maar 11 jaar. Achter de naam van het betreffende programma stond een winkelwagen-icoontje. Ik aarzelde geen moment en plaatste direct mijn bestelling. Een dag later kreeg ik een bericht per mail dat mijn bestelling in goede orde was ontvangen en dat ik binnen een week een dvd met de opname zou ontvangen. Een week later vond ik het pakketje op mijn deurmat.

Samen met mijn vrouw keek ik even later naar mijn vader die in een jaren ’60 decor werd geïnterviewd. Voor het eerst in ruim veertig jaar zag ik mijn vader weer bewegen en hoorde ik hem praten. De eerste keer keek ik wat onwennig naar hem.

Zijn gezicht was bekend. Het evenbeeld van een handjevol zwart-wit foto’s die ik nog van hem heb uit die tijd. Zijn gebaren hadden iets vaag-bekends. Maar zijn stem was compleet anders dan ik me kon herinneren. Die avond speelden we het fragment nog een keer af, en nog een keer, en nog een keer. Langzamerhand werd het wat vertrouwder.

Dankzij dit kostbare document van Beeld en Geluid heb ik mijn vader weer een beetje dichterbij kunnen halen. Dat is heel bijzonder, want hij overleed lang geleden; door een noodlottig auto-ongeluk. Op 16 november 1970.

Wanneer houdt een letter op een letter te zijn?

Mijn zomerblog gaat over de letter E, klinkers en medeklinkers, Prometheus en Kadmos, dyslexie en geletterdheid. Een luchtig onderwerp en een beetje van de hak op de tak.

 

E’s zonder ruggengraat

Ik heb op mijn laptop een mapje met ‘interessant materiaal’. In die map verzamel ik allerlei opvallende teksten en plaatjes die ik netjes per thema in sub-mapjes heb gerangschikt. Zo heb ik o.a. een verzameling foto’s van zadelhoesjes (ik schreef hier eerder een blog over: http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=701 ), afbeeldingen van letters in de vorm van hartjes, gedichten in het openbaar (op gevels, gedenkstenen etc.), op straat aangetroffen elastiekjes in rare vormen, en reclame-uitingen voor reclame-uitingen (ook hier schreef ik al eerder een blog over: http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=1540 ). Ook heb ik een submapje met een verzameling logo’s en bedrijfsnamen waarbij de letter E is weergegeven met drie liggende streepjes; de verticale streep links ontbreekt. Het submapje heet: E’s zonder ruggengraat.

Enkele voorbeelden:

 

 

 

 

 

 

 

Deze wijze van weergeven zal ongetwijfeld door vormgevers zijn bedacht vanuit het idee dat de naam dan meer aandacht trekt en beter blijft hangen. Dat kun je doen door één letter afwijkend weer te geven (mijn aandacht gaat zoals gezegd vooral uit naar de E’s zonder ruggengraat), maar de voorbeelden laten ook zien dat bij sommige bedrijfsnamen meerdere letters aangepast zijn. Prometheus is daar een goed voorbeeld van. Alle letters zijn onder handen genomen. Dat roept wel de vraag op hoe ver je kunt gaan met het aanpassen van letters. Als je letters steeds verder ‘uitkleedt’ worden letters en woorden moeilijk te ontcijferen (het woord ontletteren zou beter op zijn plaatst zijn) of zelfs geheel onleesbaar. En dat kan toch niet de bedoeling zijn.

 

Prometheus: titaan en uitgever

Het is zomervakantie en ik moet een flink aantal weken revalideren doordat ik een nogal ongelukkige val heb gemaakt (zie mijn vorige blog). Dat betekent dat ik royaal de tijd heb om te lezen. Een flinke stapel boeken ligt binnen handbereik. Ook boeken hebben een ruggengraat en behalve de auteur en de titel staat er het logo van de uitgeverij op. Niet voluit, want daar is geen ruimte voor. De Bezige Bij laat een plaatje van een (bezige) bij zien, Meulenhoff een gestileerde M en Prometheus toont een hoofdletter P waarvan de verticale lijn bovenaan niet doorloopt. Een soort sikkel.

 

Een van mijn favoriete boeken deze zomer is Mythos van Stephen Fry. Een eigentijdse, leerzame en humorvolle hervertelling van de oude Griekse mythen en sagen. Gemakkelijker te lezen dan de Metamorphosen van Ovidius en aansprekender gepresenteerd dan mijn docenten klassieke talen vroeger deden. Fry besteedt uitbreid aandacht aan Prometheus (de Titanenzoon die het vuur van de goden stal en aan de mensen gaf). Om die reden zou het aardig zijn geweest als de gelijknamige uitgeverij dit boek in Nederland op de markt had gebracht. Op de rug van het boek staat echter een vogel met gestrekte vleugels: het logo van uitgever Thomas Rap. Naast de legendarische Prometheus komt ook de minder bekende Kadmos bij Fry uitvoerig aan bod en dat is weer interessant met het oog op mijn belangstelling voor letters. Kadmos bracht namelijk de letters, waaronder de E, naar Europa.

 

Kadmos en het alfabet

Kadmos was een koningszoon uit de Phoenicische (of Fenicische) stad Tyrus (in het huidige Libanon). Zijn zuster, prinses Europa, kennen we allemaal; zij gaf haar naam aan ons werelddeel, maar niet geheel vrijwillig. Vermomd als een witte stier had de Griekse oppergod Zeus haar verleid en ontvoerd naar Kreta. Het mythische begin van de Europese beschaving. Kadmos ging in het westen op zoek naar zijn geroofde zus en kwam uiteindelijk in centraal Griekenland terecht waar hij zich vestigde op een plek die zou uitgroeien tot de machtige stadstaat Thebe. Fry beschrijft hoe groot de invloed van het Midden-Oosten op de Griekse cultuur is geweest en hoe de koningskinderen Europa en Kadmos de personificatie van deze invloed zijn. Zij brachten cultuur-elementen uit het Midden-Oosten (of De Levant, het Morgenland) over naar het nieuwe continent Europa (dat het Avondland werd genoemd). Een van die elementen was het Phoenicische alfabet dat de basis vormde van het later ontwikkelde Griekse alfabet en daarmee deels ook voor ons huidige (Latijnse) alfabet.

 

Van Phoenicisch naar Grieks: medeklinker H wordt klinker E

Het Phoenicische alfabet was een klank-alfabet. Oudere geschreven talen bestonden doorgaans uit pictogrammen: symbolen die een visuele betekenis hadden en direct herkenbaar waren omdat ze bijvoorbeeld een koe, een oog of de zon afbeeldden. Eigenlijk zoals de bij van De Bezige Bij. Bij de Phoeniciërs bestond er weliswaar nog wel enig verband tussen de vorm van de letters en hun oorspronkelijke betekenis, maar door de jaren heen kreeg elke letter een eigen klank zonder verwijzing naar een bepaald object. De letter Beth bijvoorbeeld betekende oorspronkelijk ‘huis’ en evolueerde tot de B-klank. Zo ontstond het klank-alfabet: meer fonetisch dan met visuele referenties. Ook wij hanteren tegenwoordig een klank-alfabet. Niet voor niets spreken we van klinkers en medeklinkers. De Phoeniciërs kenden trouwens alleen medeklinkers. De Grieken voegden hier later klinkers aan toe. Dat is weer een belangrijk gegeven voor de letter E. Deze letter was bij de Phoeniciërs namelijk een medeklinker met een H-klank met als oorspronkelijke betekenis ‘raam’. Deze letter werd afgebeeld als een hoofdletter E met de verticale streep (ruggengraat) aan de rechterkant. Je zou kunnen zeggen dat deze streep het scharnier vormde van het ‘raam’. De Grieken hadden geen aparte letter voor de H-klank, maar gebruikten deze Phoenicische letter voor de klinker E (Epsilon). Daarbij draaiden ze de letter om door de verticale streep links te plaatsen, zoals wij nog steeds doen.

 

Dyslexie en Gestalt

Op het internet kwam ik onlangs een heel bijzondere verzameling letters tegen. Daniel Britton, een jonge Britse designer, heeft een typografie van ons alfabet gemaakt vanuit de blik van iemand met dyslexie. Hij heeft circa 40% van elke letter weggehaald om te laten zien hoeveel moeite het kost om letters en woorden te herkennen als je dyslexie hebt. Britton hoopt hiermee meer aandacht en begrip voor dyslectici te krijgen.

Mij viel natuurlijk meteen op dat de letter E is weergegeven zonder verticale streep. Hij zou zo in mijn submapje van E’s zonder ruggengraat passen. Het alfabet-design van Britton laat ook zien dat een reductie van 40% veel letters nagenoeg onleesbaar maakt. De B en de R zijn nog te herkennen, maar de L en de T helemaal niet. En bij de M en de Q denk je dat het de V en de O zijn. Er is dus een grens tussen nog wel leesbaar en niet meer leesbaar; die grens verschilt per letter.

Britton’s alfabet doet me denken aan spelletjes waarbij je een onderdeel van een plaatje te zien krijgt en moet raden wat het gehele plaatje voorstelt. Pars pro toto. Het doet me ook denken aan bepaalde Gestalt-wetten. Als we een aantal losse stippen in een bepaalde volgorde zien, weet ons brein daar toch een doorlopende lijn van te maken. En we zijn in staat om in een paar losse strepen op papier een portret van een oude man te herkennen.

Britton laat zien dat dyslexie werkt als omgekeerde Gestalt. Normaal maakt je brein incomplete beelden compleet, bij dyslexie worden complete beelden incompleet.

 

Geletterdheid

We leven in een wereld waarin letters en leesvaardigheid van groot belang zijn. En dan te bedenken dat deze letters zo’n 5000 jaar geleden in het Midden-Oosten zijn ontwikkeld en dat wij ze nog steeds volop gebruiken. Misschien dat in de toekomst plaatjes en symbolen het gaan winnen van letters en woorden (zoals in de pre-Phoenicische tijd), maar vooralsnog is geletterdheid cruciaal om mee te kunnen draaien in dit informatietijdperk.  Het is boeiend om te zien hoe vormgevers spelen met het schrift in hun streven naar opvallende en onderscheidende beelden. Helaas schieten sommigen daarbij af en toe hun doel voorbij door het creëren van onleesbare merknamen en woorden: dyslexie by design. In een ander sub-mapje heb ik daar een paar voorbeelden van. Oordeel zelf:

 

 

Gebruikte bronnen:

https://danielbritton.info/dyslexia

https://www.scientias.nl/het-ontstaan-van-het-alfabet/

http://www.taalcanon.nl/vragen/letters-wat-zijn-dat-eigenlijk/

Stephen Fry (2018). Mythos. Amsterdam: Thomas Rap.

 

P.S. (4 januari 2020)

In NRC van vandaag staat een interessant artikel over het ontstaan van het Griekse alfabet:

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/01/03/toen-de-grieken-het-alfabet-gingen-gebruiken-a3985634

Ik snap na lezing waarom de verticale streep bij de E van rechts naar links is verhuisd. De Phoeniciërs schreven en lazen van links naar rechts. De Grieken van links naar rechts.

 

P.S. 26 april 2021

Een interessant artikel in het NRC over het ontstaan van alfabet-soorten in het Midden Oosten:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/04/20/alfabet-duikt-al-vroeg-op-in-de-levant-a4040518

 

 

Roman Jakobson en zijn inspirerende kijk op taal en communicatie

 

“Jakobson leert ons dat we communicatie en taal daarbij niet als iets een-dimensionaals moeten zien. Er zijn juist allerlei schakeringen en betekenissen die te relateren zijn aan de verschillende factoren en actoren die we binnen een communicatieproces kunnen onderscheiden.”

 

Als je een tot voor kort onbekende naam onverwachts een paar keer achter elkaar tegenkomt, gaat er een belletje rinkelen. Je wilt meer van die persoon weten, omdat hij opeens meerdere keren onder je aandacht wordt gebracht.

Dit overkwam me het afgelopen jaar met de naam Roman Jakobson, een van oorsprong Russische taalkundige die leefde van 1896 tot 1982. Ik had nog nooit van hem gehoord, totdat ik tot mijn verrassing binnen een paar maanden in een aantal uiteenlopende boeken op zijn naam stuitte. En toen daarbij bleek dat hij heel interessante inzichten heeft gepubliceerd over taal en communicatie was mijn interesse als communicatie-docent gewekt. Ik moest meer van die man weten.

 

Drie vindplaatsen

Een jaar geleden kocht ik, na het lezen van een lovende recensie, het boek De geest uit de fles van Ger Groot. Groot beschrijft hierin op beeldende en uitnodigende wijze de geschiedenis van de moderne filosofie. Een rijk geïllustreerd boek waarin de ontwikkeling van het moderne denken gerelateerd wordt aan ontwikkelingen in de muziek, de literatuur en de beeldende kunst. Een boeiend boek waar ik van tijd tot tijd een hoofdstuk uit lees. Zonde om zo’n bonbonschaal in een keer leeg te eten. Na enkele weken lees ik in een van zijn laatste hoofdstukken hoe Groot aangeeft dat denkers als Michel Foucault en Claude Lévi-Strauss sterk waren geïnspireerd door Roman Jakobson. Een mij volstrekt onbekende naam die mijn nieuwsgierigheid prikkelt. Groot legt uit dat Jakobson een wegbereider was in het denken over de ontwikkeling van betekenissystemen. Jakobson keek niet zozeer “naar de vraag hoe  tekens mogelijk zijn, als wel naar de wijze waarop ze onderling tot een betekenisvolle uiting worden verknoopt” (Groot, p. 297-298).  Ik maak een notitie achterin het boek, maar laat me al snel weer door andere zaken in beslag nemen.

Een paar maanden later kraait de haan voor de tweede keer. Ik lees het boek De zevende functie van de taal van Laurent Binet. Ik had dit boek gekocht omdat ik met fascinatie en bewondering Binet’s debuutroman HhhH had gelezen. Dat boek speelt zich af in de Tweede Wereldoorlog en beschrijft de aanslag die Tsjechische verzetsstrijders plegen op nazi-chef Heydrich (Praag, 1942). Het boek biedt enorm veel informatie over de Tweede Wereldoorlog en werkt daarbinnen met een knap opgebouwde spanningsboog het verhaal van de aanslag uit. De schrijver deinst er niet voor terug om feitelijke gebeurtenissen af te wisselen met eigen interpretaties en stellingnames, waarbij hij ook openlijk zijn eigen vragen en onzekerheden op tafel legt.

Zijn tweede boek, De zevende functie van de taal, is al even complex en meerduidig. Dit keer speelt het verhaal zich af in de jaren ’80 van de vorige eeuw in het intellectuele milieu van bekende naoorlogse Franse denkers als Barthes, Foucault en Derrida. Ook dit boek bevat veel achtergrondinformatie (met name over de verschillende visies op de relatie tussen taal en werkelijkheid) en ook hier lopen feiten en fictie door elkaar. Het verhaal draait om een speurtocht naar een document van Roland Barthes dat bij zijn dood is verdwenen. Hierin zou de zevende functie van de taal zijn beschreven. De speurtocht levert een serie gebeurtenissen op die qua thriller-achtige beschrijving doet denken aan boeken als De naam van de roos van Umberto Eco (de bekende semioticus die zelf ook in dit boek figureert) en De Da Vinci code van Dan Brown.

Wat mij bij lezing van dit boek vooral treft is de toelichting van de auteur dat de mysterieuze zevende functie van de taal een toevoeging is aan de bekende lijst van zes taal-functies die Roman Jakobson heeft ontwikkeld. Weer die naam, denk ik. En waarom kende ik die lijst nog niet? In hoofdstuk 32 worden de taalfuncties van Jakobson uitgebreid besproken. Ik kende uit de verschillende handboeken Communicatieleer wel de vier kenmerken van een boodschap van Schultz von Thun (1992), maar Binet geeft aan dat Roman Jakobson al eerder en uitgebreider een aantal functies van talige boodschappen op een rij heeft gezet. Daar wil ik meer van weten. Ik maak een mapje over Jakobson aan op mijn laptop met verwijzingen naar de passages die ik bij Laurent Binet en Ger Groot ben tegengekomen. Maar mijn goede voornemen om nader studie te doen naar Roman Jakobson blijft uit.

Weer een paar weken later ben ik bezig met het schrijven van een blog over het bekende communicatiemodel van Shannon & Weaver (http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=1614) . Ik raadpleeg daarbij diverse bronnen, waaronder het in mijn ogen te weinig gewaardeerde boek Communicatiebeleid en communicatiestrategie van Henk Jan Rebel uit 2000. En ja hoor, ook hier kom ik de naam van Roman Jakobson tegen. Rebel voert hem op als een van de grondleggers van het betekenis-denken in de communicatiewetenschap. Waar het model van Shannon & Weaver technisch-procesmatig is en geen aandacht besteedt aan betekenis en effect, geeft Jakobson juist invulling aan de verschillende aspecten van een boodschap binnen de communicatie.

Roman Jakobson op jongere leeftijd

Ik kan nu niet meer om Roman Jakobson heen. Ik begin nadere informatie over hem te verzamelen. Tot mijn verbazing kom ik zijn naam in geen enkel communicatie-handboek tegen (met uitzondering dus van het boek van Rebel). Ik ga verder zoeken op het internet en download een van zijn bekendste publicaties, Linguistics and Poetics uit 1960. Die titel intrigeert me niet alleen als docent communicatie, maar ook als poëzie-liefhebber.

 

De kern: zes factoren en zes functies

In de kern komt de visie van Jakobson er op neer dat er zes ‘constitutive factors’ zijn te onderscheiden bij elke vorm van verbale communicatie:

The ADDRESSER sends a MESSAGE to the ADDRESSEE. To be operative the message requires a CONTEXT referred to (the “referent” in another, somewhat ambiguous, nomenclature), graspable by the addressee, and either verbal or capable of being verbalized; a CODE fully, or at least partially, common to the addresser and addressee (or in other words, to the encoder and decoder of the message); and, finally, a CONTACT, a physical channel and psychological connection between the addresser and the addressee, enabling both of them to enter and stay in communication.

Aan elk van die zes factoren koppelt Jakobson vervolgens zijn zes functies van taal.

  1. De kernfunctie die Jakobson plaatst bij de factor CONTEXT is de referentiële (of cognitieve of denotatieve) functie. Deze verwijst naar het onderwerp van de boodschap: waar gaat het over?
  2. Bij de ADDRESSER past de emotieve of expressieve functie. Een spreker/schrijver laat in zijn tekst altijd iets van zichzelf (zijn stemming of mening) doorklinken.
  3. Bij de ADDRESSEE hoort de conatieve functie. De addressee wordt aangesproken, er wordt een beroep om hem gedaan.
  4. In het CONTACT is het van belang om de communicatie gaande te houden. De phatische functie heeft hierop betrekking. Bijvoorbeeld als de addresser zegt ’luister je’ en de addressee bevestigend ‘ja ja’ antwoordt. Het gaat vaak om stopwoordjes als ‘nietwaar’ of ‘hè’ of om korte klanken als ‘aahaa’ of ‘umm’.
  5. De metalinguïstische functie gaat een stap verder en past bij de factor CODE. Het gaat hier om de vraag of addresser en addressee elkaar begrijpen. Om dat na te gaan kan de addresser af en toe zeggen: ‘snap je wat ik zeg?’, of kan de addressee vragen: ‘wat bedoel je precies?’.
  6. De zesde functie wordt door Jakobson bij de MESSAGE geplaatst en wordt aangeduid als de poëtische Het gaat hierbij om de kwaliteit van boodschap op zichzelf. Om esthetiek, ritme en klank. Is het een goed lopende zin? Is de boodschap als zodanig fraai en aantrekkelijk? Jakobson gaat in zijn artikel Linguistics and Poetics uitgebreid en met veel voorbeelden op deze laatste functie in. Enkele ook voor ons bekende voorbeelden die hij aanhaalt zijn de uitspraak Veni, vidi, vici van Julius Caesar en de beroemde verkiezingsslogan van Eisenhower, I Like Ike. In Nederland zouden we Heerlijk Helder Heineken als voorbeeld kunnen nemen.

Jakobson voegt de zes factoren van taal en communicatie samen met de zes functies van de boodschap in het volgende schema.

 

Hij benadrukt dat we in teksten doorgaans meerdere van deze functies zullen aantreffen en dat een boodschap zelden slechts één aspect bevat: Although we distinguish six basic aspects of language, we could, however, hardly find verbal messages that would fulfill only one function.

(Ik doe het gehele werk van Roman Jakobson met deze samenvatting tekort, maar wil me voor deze blogtekst hiertoe beperken)

 

Relevantie

In de professionele wereld van communicatie en media zijn termen als storytelling en content aan de orde van de dag. Alles draait om het juiste verhaal en om goede content. Dat betekent dat professionals doordrongen moeten zijn van de verschillende lagen en functies die boodschappen kunnen hebben. Jakobson leert ons dat we communicatie en taal daarbij niet als iets eendimensionaals moeten zien. Er zijn juist allerlei schakeringen en betekenissen die te relateren zijn aan de verschillende factoren en actoren die we binnen een communicatieproces kunnen onderscheiden. Goede content en een pakkende verhalen moeten daar op inspelen door iets van de addresser te laten zien, door de addressee aan te spreken, door duidelijk en relevant te zijn, door het contact te versterken en ook door aantrekkelijk en fraai te zijn.

Deze veelzijdige kijk op communicatie spreekt mij enorm aan. Sommige communicatie-professionals hebben de neiging om communicatie te reduceren tot één kernfunctie of opdracht. In hun ogen draait het in de communicatie bijvoorbeeld om reputatie, of om verbinding of om gedragsverandering. Ik hou niet zo van dergelijke eenzijdige opvattingen. Ik kijk liever naar de vele, rijke mogelijkheden van communicatie. Ik voel me daarbij geïnspireerd door denkers als Jakobson. Als je zijn opvatting over meerlagige tekst-boodschappen doortrekt naar communicatie in het algemeen, moet je concluderen dat communicatie dus ook nooit één functie kan hebben.

Ik durf daarbij de stelling aan dat wat Jakobson beweert over taal ook van toepassing is op niet-talige communicatievormen als beeld, muziek en gebaren. Ik volg hiermee Laurent Binet die aangeeft dat we sinds Roland Barthes ons niet hoeven te bepreken tot communicatiesystemen, maar breder moeten kijken naar betekenissystemen. Hoewel taal volgens Umberto Eco perfect is voor de communicatie, zegt taal niet alles. Mensen communiceren ook via hun kleding, meubilair, eetgewoontes, de manier van lachen, etc. “Sinds Barthes hoeven tekens geen signalen meer te zijn, het zijn aanwijzingen geworden.” (Binet, p. 17).

Voor het onderwijs betekent dit dat communicatiestudenten inzicht zouden moeten krijgen in de brede, veelzijdige mogelijkheden van taal en betekenissystemen zoals geschetst door Jakobson en Barthes. Daar past ook het lezen van poëzie of songteksten bij en het bezoeken van musea, films, modeshows en festivals. Er zijn namelijk naast literatuur en casuïstiek uit het communicatie-vakgebied ook talloze artistieke inspiratiebronnen en eigentijdse trends die je als student kunt gebruiken om ervaringen en inzichten op te doen. Het is de kunst om te leren dat alles om te zetten in mooie content, betekenisvolle conversaties en pakkende verhalen.

 

(Reageren op dit bericht kan helaas niet meer via de reactie-functie. Deze heb ik afgesloten vanwege de vele spam-berichten. Reacties via LinkedIn en Twitter zijn zeer welkom!)

Leestip: Van bacterie tot Bach en terug

 

Ik heb de afgelopen weken met veel belangstelling het boek ‘Van bacterie tot Bach en terug’ van Daniel Dennett gelezen. Een pittig boek over taal, communicatie, bewustzijn en begrip.  Ik vind er veel zaken in terug die samenhangen met het vakgebied Communicatie waarmee ik me als docent al jarenlang bezighoud. Ik deel hieronder wat inzichten en interpretaties. Gebaseerd op dit boek, maar wel ‘vertaald’ in eigen woorden.

 

Mensen zijn tot elkaar veroordeeld. Ze slaan de handen ineen of vliegen elkaar in de haren. Ze leren door imitatie en herhaling van ouderen die het destijds als jongeren ook weer door imitatie en herhaling hebben geleerd. Alles volgens een darwinistisch principe: aanpassing aan omstandigheden door te kijken wat wel werkt en wat niet. Dit mechanisme noemt Dennett: competentie zonder begrip. Je doet iets (of je doet iets na) en dan blijkt of het werkt of niet. Als het niet werkt loop je schade op of ga je dood. Als het wel werkt overleef je en geef je het door. Niet omdat je dat van tevoren zo had uitgedokterd, maar omdat je er mee verder bent gekomen.

Uit de recensie van Hendrik Spiering (NRC, 12 januari 2018):

“de kern van zijn (Dennett’s) theorie over de oorsprong van het menselijke bewustzijn is simpel. Wij danken ons bewustzijn aan taal. Ons bewustzijn ontstond omdat het evolutionair nut had als controle-instrument voor onderlinge communicatie. En dankzij die ontwikkeling kunnen wij mensen nu als enige dieren op deze wereld abstract denken, poëzie scheppen én filosofische boeken schrijven.”

Communicatie helpt om de menselijke samenwerking (of competitie) te versterken. We gebruiken zintuiglijk waarneembare (te onderscheiden) uitingen (gebaren, woorden, geluiden, aanrakingen en beelden) om informatie met anderen uit te wisselen. Bewust of onbewust. Bedoeld of onbedoeld.

Vanuit de ‘zendende’ mens gezien: er ontstaat een ontwikkeling van bewustzijn om de uitgaande communicatie te controleren. Om toe te zien op wat we wel en niet willen zeggen en delen. Met dat bewustzijn ontstaat ook het menselijke begrip. Snappen waarom en waartoe. Niet meer puur vanuit instinct, maar op basis van een redenering, een gedachte, een bedoeling.

Vanuit de ‘ontvangende’ mens gezien: informatie is afhankelijk van wat ‘de ontvanger’ al weet. Semantische informatie is betekenisvol. Door te kunnen onderscheiden wat betekenisvol is kun je je situatie verbeteren.

Voor beide partijen is onderscheiden een sleutelwoord. De zendende partij moet zich met zijn uiting weten te onderscheiden, de ontvangende partij moet het geuite kunnen onderscheiden.

De gebruikte uitingen hebben een bepaalde betekenis die vooral door imitatie en herhaling tot ontwikkeling komt. Die uiting is een uitdrukking of vertaling van een concept in het hoofd van de ene persoon die hij probeert over te brengen op een andere persoon. Dat concept heeft betrekking op een al dan niet waarneembaar stoffelijk voorwerp (hand, kat, boom, huis) of geestelijk idee (warmte, liefde, respect). Zo heb je drie elementen:

  1. het voorwerp of idee,
  2. het daarop betrekking hebbende concept in het hoofd van een persoon
  3. de vertaling van dit concept over een bepaald voorwerp of idee in de vorm van een uiting.

Sommige uitingen (klanken, gebaren of tekens) hebben een duidelijke gelijkenis met het betreffende object. Denk aan het woord koekoek, aan hiëroglyfen, het mail-icoontje op een smartphone of een portrettekening. Andere klanken, gebaren of tekens zijn meer abstract en vergen meer ervaring in betekenisverlening en patroonherkenning. Volgende generaties weten misschien niet meer dat het mail-icoontje een envelop afbeeldt, omdat ze geen ervaring hebben met papieren brieven en enveloppen.

Degene die de uitingen samenstelt ( de ‘zender’) kan heel doelbewust proberen bepaalde betekenissen op te roepen door voort te borduren op oudere routines en bestaande betekenisvormen. Scenaristen, schilders, tekstschrijvers, fotografen, muzikanten, PR-professionals en politici maken hier graag gebruik van. Denk aan de vaste vijf delen van de Griekse tragedies, de ideale beeldverhoudingen volgens de gulden snede, de veertien regels van het sonnet, de drie basisakkoorden van de blues, maar ook aan vaak gebruikte argumentatieschema’s en reclametechnieken. Er wordt eindeloos geïmiteerd, doorontwikkeld, geplagieerd, aangepast. Geen Beatles zonder Bach, geen West Side Story zonder Romeo en Julia, geen Jesse Klaver zonder Barack Obama, geen Santa Claus zonder Sint Nicolaas, geen …. Zo ontstaan clichés, pastiches, bewerkingen en verwijzingen. Soms regelrecht gekopieerd, soms in een nieuw jasje gestoken, soms compleet gerenoveerd met nog maar een heel klein restant van het oorspronkelijke patroon. Het levert een spanningsveld op van enerzijds voldoende betekenisvol zijn (bekende elementen gebruiken, anders snapt men niet wat ik wil overbrengen) en anderzijds voldoende onderscheidend zijn (anders ziet men mij niet, word ik niet waargenomen). Vergelijk het met het innovator’s dilemma en de ‘chasm’ (Geoffrey Moore, 1991: http://soloway.pbworks.com/w/file/fetch/46715502/Crossing-The-Chasm.pdf).

Aan de kant van de ‘ontvangers’ zorgen herhaling, training en educatie voor versterking van de patroonherkenning. Oefening baart kunst. Wie die kunst verstaat heeft aan een half woord (of een half logo, of de eerste tonen van een melodie) al genoeg om het geheel te herkennen. Ook kan hij gehusselde letters omtoveren in normale woorden en herkent hij patronen in schijnbaar losse tekens (denk aan de Gestalt wetten).

Hoe meer mogelijkheden mensen ontwikkelen om informatie uit te wisselen (alfabetten, boeken, wiskunde, computers), hoe groter de cumulatie van betekenisvolle informatie. Ieder jaar verschijnen weer nieuwe boeken, nieuwe films, nieuwe auto’s, nieuwe robots, nieuwe apps. Slimmer, smarter, sneller. We kunnen hierdoor informatie gebruiken om nog beter te worden in het verwerken van informatie. Een cumulatief, zichzelf versterkend proces.

Dat vergt ook een accumulatie van competenties om informatie te ontvangen en te verwerken. Dat gaat velen goed af, maar velen ook niet. In Nederland zijn er momenteel 2,5 miljoen mensen die moeite hebben met lezen, schrijven en rekenen. Zij kunnen op tal van fronten minder goed meedoen. In termen van Dennett: zij hebben in dit informatietijdperk minder mogelijkheden om semantische informatie te benutten en daarmee hun situatie te verbeteren. Een soort nieuwe kenniskloof (Noelle-Neuman), of ‘digital divide’.

https://www.lezenenschrijven.nl/nieuws/laaggeletterden-lopen-jaarlijks-ruim-half-miljard-aan-inkomsten-mis/

Het oermodel van communicatie (van Shannon & Weaver) is 70 jaar oud. Reden voor een feestje?

 

De moeder van alle communicatiemodellen viert dit jaar haar 70e verjaardag. Is dit reden om groots feest te vieren of moeten we haar met zachte dwang de weg naar het rusthuis wijzen? Laten we het model eerst eens nader onder de loep nemen voordat we een oordeel vellen.

 

Shannon op zoek naar een meet-methode

In 1948 publiceerde Claude Shannon onder de titel A Mathematical Model of Communication een tweetal artikelen voor het Bell System Technical Journal. Dit was een wetenschappelijk tijdschrift van de American Telephone and Telegraph Company (AT&T). De titel van zijn teksten en het karakter van het vakblad verwijzen al naar de technisch-wiskundige grondslag van het model. Shannon, een wiskundig ingenieur, was vooral geïnteresseerd in het vervolmaken van de technische overdracht van informatie. Niet vreemd voor iemand die bij een telefoonmaatschappij in dienst was. In de inleiding van zijn artikel formuleert hij zijn studie-object als volgt:

The fundamental problem of communication is that of reproducing at one point either exactly or approximately a message selected at another point.

Shannon ontwikkelde voor zijn berekeningen een ‘general communication system’ dat uitgroeide tot hèt basismodel van communicatie. Dit basismodel is nog steeds terug te vinden in de handboeken van communicatiewetenschap en wordt doorgaans het Zender-Kanaal-Ontvanger model genoemd.

 

 

De essentie van dit ‘schematic diagram’ was het weergeven van het proces van overdracht van informatie, waarbij Shannon zocht naar manieren om de hoeveelheid informatie te meten en naar een berekeningswijze voor de capaciteit van een kanaal om informatie over te brengen. In feite maakte Shannon een soort werktekening, zoals je die bijvoorbeeld op de website van een bouwmarkt kunt vinden als je wilt weten hoe een elektrisch circuit in elkaar zit. In zijn publicatie van 1948 maakte Shannon onderscheid tussen drie soorten communicatie-systemen: discrete (bijv. morse-tekens bij telegrafie), continue (bijv. radio en televisie) en gemengde systemen (bijv. gesproken woord). Per systeem werkte Shannon grote series berekeningen uit. Wie zijn originele artikel bekijkt zal versteld staan van de vele wiskundige formules die pagina na pagina worden gepresenteerd. De meeste daarvan zullen menig communicatiekundige (inclusief mijzelf) boven de pet gaan.

Voorbeeld pagina’s

Weaver als promotor van het denken van Shannon

Een jaar later, in 1949, verzorgde Warren Weaver, een collega van Shannon, een heruitgave van de artikelen van Shannon en voorzag deze van een voor een breder publiek toegankelijke inleiding. Het kwam als boekje op de markt onder de titel The Mathematical Theory of Communication. De subtiele verandering van het woord ‘A’ in ‘The’ geeft aan dat Weaver en Shannon zelfbewust een algemeen geldend model wilden presenteren. Vanaf dat moment nam het Shannon & Weaver systeemmodel een enorme vlucht.

Weaver benadrukte dat het om een ‘information theory’ ging. Hierbij moest informatie niet verward worden met betekenis.

The word information, in this theory, is used in a special sense that must not be confused with its ordinary usage. In particular, information must not be confused with meaning.

Hij herhaalde met andere woorden een passage uit de inleiding van het artikel van Shannon uit 1948:  ‘These semantic aspects of communication are irrelevant to the engineering problem.’

Shannon en Weaver zijn in dit opzicht meer te beschouwen als tellers dan als noemers. Waar het Shannon en Weaver om ging was het bepalen van de mate van vrijheid om een boodschap te selecteren die je wilt verzenden. Simpel gezegd wordt de hoeveelheid informatie bepaald door het logaritme van het aantal beschikbare keuzes. In een heel eenvoudige situatie zou je de keuze hebben tussen twee boodschappen.

The transmitter might code these two messages so that “zero” is the signal for the first, and “one” the signal for the second; or so that a closed circuit (current flowing) is the signal for the first, and an open circuit (no current flowing) the signal for the second. Thus the two positions, closed and open, of a simple relay, might correspond to the two messages.

In dit citaat herkennen we de nullen en de enen van het binaire positiestelsel dat we zo goed kennen in ons digitale tijdperk. Shannon en Weaver spreken in dit verband letterlijk over bits (binairy digits), een term die zij toeschrijven aan J.W. Tukey.

 

Entropy, redundancy, noise

In het werk van Shannon en Weaver vervullen de termen ‘entropy’, ‘redundancy’ en ‘noise’ een belangrijke rol. Entropy (of entropie in het Nederlands) is de mate van onzekerheid, willekeur of desorganisatie van een situatie. Hoe meer entropie, hoe groter het aantal keuzes bij het samenstellen van een boodschap. De term redundantie verwijst juist naar het tegendeel: zekerheid of voorspelbaarheid. Redundantie heeft betrekking op dat deel van een boodschap dat wordt bepaald door vaste gebruiksregels van symbolen en niet wordt bepaald door de vrijheid van de zender. Zo kan een boodschap die een paar taalfouten bevat toch goed ontvangen worden door een ontvanger, omdat hij de spelregels van de grammatica kent. Er is sprake van ‘noise’ als er iets met het signaal gebeurt zonder dat de bron dat bedoelde. Denk aan een lawaaierige omgeving, een storing op TV, of een vervorming van een afbeelding. Daarom helpt het om een boodschap te herhalen (redundantie) om mogelijke misverstanden door ‘noise’ tegen te gaan.

Paradoxaal genoeg wil een boodschapper kunnen beschikken over veel vrijheidsgraden (veel entropie) om zijn boodschap te kunnen samenstellen. Dat levert rijkere informatie op. Aan de andere kant verhoogt rijke, complexe informatie de kans op ‘noise’ en misverstanden.

 

Wat is in 2018 nog de betekenis van het oer-model Shannon & Weaver?

Wie geïnteresseerd is in communicatie en wat wil leren over de betekenislagen van boodschappen,  over de invloed van de sociale omgeving, over mediumspecificiteit, over feedback en interactie, of over de impact van maatschappelijke ontwikkelingen, komt niet veel verder met het model van Shannon & Weaver. Daarvoor is het te mechanisch, te eenzijdig, te eendimensionaal.

Weaver erkende dit ook in zijn inleiding. Hij schetste drie vraagstukken:

LEVEL A. How accurately can the symbols of communication be transmitted? (The technical problem.)

LEVEL B. How precisely do the transmitted symbols convey the desired meaning? (The semantic problem.)

LEVEL C. How effectively does the received meaning affect conduct in the desired way? (The effectiveness problem.)

Hij gaf aan dat Shannon en hij zich vooral richtten op Level A: het technische vraagstuk van symbool-transmissie. Zeventig jaar geleden hadden beide wiskundigen dus niet de illusie om alle aspecten van menselijke communicatie te vangen in hun model en berekeningswijzen. Geen wonder dat communicatiewetenschappers en praktijkmensen in de afgelopen decennia het basismodel op allerlei manieren hebben aangevuld of aangepast. Opmerkelijk genoeg is men daarbij zelden helemaal los gekomen van het oorspronkelijke model. Shannon en Weaver blijven in die zin een moeilijk te omzeilen referentiepunt. Je kunt er als het ware niet om heen. Je kunt het denken over communicatie niet goed begrijpen als je dit model niet kent. Daarom blijf je het in allerlei boeken en beschouwingen tegenkomen. Het probleem daarbij is dat vooral het plaatje (de tekening) blijft hangen, maar de technisch-wiskundige intentie niet. Met als gevolg dat men 70 jaar na dato toch vaak simpelweg denkt dat communicatie zo verloopt als Shannon en Weaver het (met een andere bedoeling!) hebben geschetst.

De vaak niet opgemerkte waarde van het werk van Shannon en Weaver is het feit dat zij tot de grondleggers behoren van wat de information theory wordt genoemd. Zij zijn naast anderen de wegbereiders van de digitale revolutie geweest waarin technisch gesproken de mate van (noise-vrije) ongestoorde informatie-overdracht tot ongekende mogelijkheden heeft geleid. In de woorden van Daniel Dennett:

Door alle codes, ook woorden in gewone taal, te converteren naar binaire code (…) liet Shannon zien hoe ruisreductie onbeperkt verbeterd kon worden en hoe de kosten (in termen van coderen en decoderen en vertraging van transmissiesnelheid) exact gemeten konden worden, in bits.

 

Slingers of rusthuis

De moeder, of beter nog grootmoeder, van alle communicatiemodellen is jarig. Dat verdient een feestje, omdat Shannon en Weaver wezenlijk hebben bijgedragen aan het verbeteren van het technische aspect van informatie-overdracht; iets waar wij in het digitale tijdperk enorm van profiteren. Maar laten we stoppen hun model op te vatten als hèt universele model van menselijke communicatie. Ironisch genoeg hebben we als ontvangers te lang en hardnekkig de boodschap van de zenders Shannon & Weaver verkeerd opgevat.

Daarom dus taart voor Shannon & Weaver, maar onze foute interpretatie van hun model mag definitief naar het rusthuis.

 

 

Ik heb bij het schrijven van dit blog dankbaar gebruikt gemaakt van de volgende bronnen:

  • De originele teksten van Shannon (1948) en Shannon & Weaver (1949).
  • Communication Theories van Severin & Tankard.
  • Communicatiebeleid en communicatiestrategie van Henk-Jan Rebel (een boek dat in de vergetelheid is geraakt, maar 18 jaar na publicatie nog steeds een heel waardevolle bron is).
  • Van bacterie naar Bach en terug van Daniel Dennett (een fascinerend boek dat vorig jaar is verschenen en inzichten biedt in de ontwikkeling van ons denken; in Deel II veel aandacht voor informatie en taal)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(Reageren op dit bericht kan helaas niet meer via de reactie-functie. Deze heb ik afgesloten vanwege de vele spam-berichten. Reacties via LinkedIn en Twitter zijn zeer welkom!)

Gepakt door SuitSupply

 

 

 

 

Pakkenzaak SuitSupply (‘businessmode voor mannen’) slaagt er geregeld in met controversiële reclamecampagnes een storm van reacties los te maken. Onder het motto sex sells vulde SuitSupply de afgelopen jaren in heel het land billboards en abri’s met royaal afgebeeld vrouwelijk naakt. Kennelijk moesten vrouwen uitgekleed worden om de jonge zakenman aangekleed te krijgen. De controversiële afbeeldingen zorgden voor bergen kritiek op social media en talloze klachten bij de Reclame Code Commissie. De teneur: vrouwonvriendelijk, platvloers, seksistisch. De mensen van SuitSupply zullen het geweldig hebben gevonden. Hoe meer rumour around the brand, hoe beter.

De meest recente campagne van SuitSuplly laat een geheel ander beeld zien. Dit keer is er geen vrouwenbil of -borst te zien, maar staan er zoenende mannen op de posters. Dat is andere koek.

Maar net als bij vorig campagnes zijn ook nu de reacties niet van de lucht. Niet alleen op social media, maar ook op de billboards zelf. Er zijn vele meldingen van beschadigingen en bekladdingen. Helaas zijn er nog hordes homofobe mensen in Nederland niet te beroerd een smerig spoor van vernieling aan te richten. Die incidenten leiden op hun beurt weer tot veel publieke en ook politieke verontwaardiging over zulke grove uitingen van homohaat. Ik heb echter het bange vermoeden, dat de mensen van SuitSupply zich wederom in hun handen wrijven.

SuitSupply is namelijk geen COC of uithangbord van de LHBT-beweging, maar een commercieel bedrijf dat graag veel pakken verkoopt. Daar is op zich niets mis mee. De vroegere campagnes laten zien dat SuitSupply doelbewust de grenzen opzoekt. Het doel heiligt de middelen. Dat geldt nu ook. Deze nieuwe  posters gaan helemaal niet over homo-emancipatie. Het is fikkie stoken rondom thema dat licht ontvlambaar is. Wie denkt dat SuitSupply zo begaan is met de homobeweging vergeet dat de organisatie op dit punt geen bewezen staat van dienst heeft. En zelfs als de mensen van SuitSupply een roze hart hebben, is het een slechte keuze om via posters campagne te voeren voor een maatschappelijke kwestie.

We weten dat van de discussie over de posters die de gemeente Rotterdam samen met Femmes for Freedom vorig jaar in de stad liet ophangen. Posters over vrije partner-keuze voor vrouwen met daarop uiteenlopende zoenende stellen: lesbische vrouwen, een moslima met een jood, etc.

Poster gemeente Rotterdam: In Nederland kies je je partner zelf

Ook die posters riepen veel reacties op. Vanuit communicatiewetenschappelijke hoek werd aangegeven dat  dergelijke campagnes (los van de wellicht beste bedoelingen) weinig zinvol zijn of zelfs contra-productief. Prominent gedragsdeskundige Reint-Jan Renes betoogde treffend dat de gemeente Rotterdam met deze postercampagne de plank missloeg:

In gesprekken, aangewakkerd door de campagne, wil (wethouder) Schneider mensen die niet zelf mogen kiezen en mensen die anderen belemmeren vrij te kiezen ‘overtuigen dat het normaal is dat vrouwen hun eigen partner mogen kiezen’. Klaarblijkelijk is de wethouder niet bekend met het fenomeen myside bias, de neiging van mensen om informatie in lijn met hun eigen mening te omarmen en alles wat ertegenin gaat af te wijzen. In een klassieke Stanford-studie bestudeerden voor- en tegenstanders van de doodstraf gelijkwaardige statistieken pro en contra de afschrikwekkende werking van de doodstraf. De voorstanders beoordeelden de pro-doodstraf feiten als zeer overtuigend en de contra-gegevens als ongeloofwaardig (vice versa voor de tegenstanders). Na het bestuderen van de statistieken waren bestaande meningen over de doodstraf significant sterker geworden. Eenmaal gevormd zijn opinies opmerkelijk hardnekkig. Een normatieve campagne (‘wij doen het goed en jullie doen het fout’) creëert weerstand, verhardt de tegenstellingen en maakt een goed gesprek bijna onmogelijk.[1]

Dus zelfs als de SuitSupply zou claimen een statement te willen maken ten gunste van homo’s, is er voor de verkeerde aanpak gekozen. Maar zo nobel is de pakkenzaak helemaal niet. SuitSupply wil met niemand een goed gesprek aangaan. SuitSupply trekt belletje en holt daarna hard weg. En wij zitten met de gebakken peren en mogen hopen dat deze campagne niet bijdraagt aan verdere verscherping en vervuiling van het debat. Terwijl wij daarover via commentaren, cartoons en columns (en blogs) onze zorgen uiten, zitten de mensen van SuitSupply vast weer te broeden op hun volgende campagne met een lekker nieuw controversieel thema: de bio-industrie, racisme, mishandeling…. Keuze genoeg om ons allemaal opnieuw te pakken te nemen.

 

[1] http://www.trajectum.hu.nl/zoenende-moslimas/

(Reageren op dit bericht kan helaas niet meer via de reactie-functie. Deze heb ik afgesloten vanwege de vele spam-berichten. Reacties via LinkedIn en Twitter zijn zeer welkom!)

De mensen van Maastricht

 

 

 

 

Jaren geleden gingen mijn vrouw en ik een paar dagen naar Londen. Op de eerste avond hielden we zo’n typisch Britse taxi aan. De chauffeur begroette ons allerhartelijkst. Hij vroeg waar we vandaan kwamen en maakte een gezellig praatje met ons. Toen we bij ons hotel waren aangekomen en hadden betaald nam hij afscheid met de woorden: “we are very happy to have you here!” Door het woordje ‘we’ leek het alsof hij ons namens heel Londen welkom heette. Een echte ambassadeur van zijn stad.

Organisaties hopen dat hun medewerkers zich net als deze chauffeur gedragen: vriendelijk, service-gericht en representatief. Bij de afdeling Interne Communicatie hanteert men vaak de slogan “intern beginnen is extern winnen”. Stel je voor dat iedere medewerker zich als een ware ambassadeur zou gedragen; dat zou een enorme impuls geven aan de verkoopcijfers en de klanttevredenheid. Organisatie zetten om die reden dikwijls trainingsprogramma’s en instructiebijeenkomsten op om hun medewerkers zo ver te krijgen, met als boodschap: “je bent het visitekaartje van de organisatie”.

Ook steden krijgen hiervoor steeds meer oog. Geïnspireerd door vakgebieden als ‘city branding’ of ‘destination marketing’ probeert men niet alleen bedrijven, expats en toeristen aan te trekken, maar erkent men ook in toenemende mate de belangrijke rol die de eigen burgers spelen bij de beeldvorming en belevenis van de stad. Positieve en representatieve burgers zijn onmisbaar voor de profilering van een stad. Meer dan de bestuurders of de bedrijven zijn het juist de burgers, winkeliers en horeca-medewerkers die de belofte van een stad moeten waarmaken.

Als je wilt weten waar dat heel goed wordt ingevuld, moet je een paar dagen naar Maastricht gaan. Onlangs waren we een paar dagen in deze mooie stad aan de Maas. We kennen de stad redelijk goed, maar ons laatste bezoek was toch al weer een jaar of zes geleden. Het was een plezierig weerzien. Niet alleen vanwege de gezellige pleinen, de prachtige kerken, de fraaie winkels en de heerlijke restaurants, maar juist ook vanwege de gastvrijheid van de Maastrichtenaren.

 

Natuurlijk, dé Maastrichtenaar bestaat niet, maar we vonden het opvallend hoe we overal vriendelijk werden verwelkomd en geholpen. In ons hotel, in de boekhandel, op het terras, in het museum, in de winkel, op de markt. Meer dan we in andere steden hebben ervaren. Dat kan geen toeval zijn. Het is in ieder geval niet het resultaat van een collectieve motivatietraining die alle inwoners hebben moeten ondergaan. Volgens mij komt het omdat de Maastrichtenaren goed in hun Maastrichtse vel steken en dat met een natuurlijke vanzelfsprekendheid uitstralen. Zij voelen zich sterk verbonden voelt met de stad. Maastricht is hun stad. Een stad die niet alleen mooie gebouwen en pleinen heeft, maar ook vele tradities, een rijk verenigingsleven en een eigen dialect: Mestreechs. Dat geheel vormt een fijnmazige culturele voedingsbodem die niet zichtbaar is op Google maps, maar wel voelbaar in de omgang met Maastrichtenaren. Hun vriendelijkheid en gastvrijheid zijn niet gespeeld, niet aangeleerd, niet overdreven, niet kruiperig, maar heel naturel. De Maastrichtenaren spelen geen rol, maar spelen een thuiswedstrijd. In een stad waar zij zich thuis voelen en die zij graag tonen aan hun bezoekers. Daar kunnen andere steden (en organisaties die worstelen met ongemotiveerde medewerkers) veel van leren.

 

(Reageren op dit bericht kan helaas niet meer via de reactie-functie. Deze heb ik afgesloten vanwege de vele spam-berichten. Reacties via LinkedIn en Twitter zijn zeer welkom!)