Categoriearchief: Communicatie & onderwijs

Ode aan mijn bril

Ik vier dit jaar een bijzonder jubileum. Ik heb namelijk 50 jaar een bril. Als je zo lang een bril draagt, wordt het een onderdeel van je dagelijkse routine. Ja, zelfs een onderdeel van je identiteit.

 

 

Het begon toen ik in de eerste klas van de lagere school zat en merkte dat ik niet goed kon lezen wat er op het bord stond. Ik ging met mijn vader naar een deftige oogarts in een statig pand in de stad waar ik zes jaar later ook naar de middelbare school zou gaan. Ik kreeg een zwaar meccano-achtig gevaarte op mijn neus gezet waar de oogarts allerlei glaasjes in deed, links en rechts. Ik vond dat reuze interessant. Na allerlei glazen getest te hebben schreef de oogarts een recept uit met mysterieuze formules en cijfers. Daarmee gingen we naar de brillenwinkel in ons dorp om een montuur uit te zoeken. Ik koos voor een bril met oranje-bruine randen aan de bovenkant (dat weet ik nog goed, want als ik door die bovenranden van mijn bril naar de TL-buizen in het klaslokaal keek, lichtten ze mooi, helder-oranje op). Twee weken later was de bril klaar. Toen ik met mijn nieuwe aanwinst op mijn neus de brillenwinkel wilde uitlopen greep ik naast de deurklink en stapte ik met onzekere pas over de drempel. Dat was even wennen. Mijn nieuwe hulpmiddel veranderde mijn zicht en perspectief. Al snel merkte ik ook dat diezelfde bril het perspectief van anderen op mij veranderde. Er werd anders naar me gekeken. Er waren in die tijd nog geen vrolijke kindermonturen. Voor kinderen waren er alleen volwassen monturen in kleiner formaat. Die bril maakte van mij een wijsneusje van 7 jaar.

1964

 

 

Ik kreeg opeens ook bijnamen: ‘schele’, ’professor’ en ‘brillenjood’[1]. Ik had daar eerlijk gezegd weinig moeite mee. Er waren zoveel kinderen met bijnamen: ‘stekkel’ (een jongen met kort stekeltjeshaar), ‘duf konijn’ (een rustige jongen met grote voortanden), ‘spikkel’ (een meisje met sproeten), ‘vuurtoren’ (de roodharige meester van de vijfde klas).

De brillen in mijn jeugdjaren gingen snel stuk (verbogen poten, kapotte glazen, afgebroken neussteuntjes). Dat lag misschien aan de goedkope modelletjes uit de dorpswinkel, maar vooral aan het vele voetballen, buitenspelen en stoeien. En ook bleven mijn ogen achteruitgaan, waardoor ik een regelmatige bezoeker van oogarts en brillenwinkel werd.

Later, op de middelbare school en als student, werd ik wat kieskeuriger en mode-bewuster. Om de drie tot vier jaar vond ik het tijd voor een nieuw, eigentijds montuur. Ik zocht daarbij steeds iets nieuws: nu eens grote glazen, dan weer kleine; monturen met een stevig metalen frame of juist met alleen een draad om de glazen; en zelfs een tijdlang zelfkleurende glazen. Ik denk dat ik in totaal zo’n 20 brillen heb gehad. Veel van die brillen heb ik bewaard.

IMG_0459

 

Die verzameling vormt een soort biografie met een overzicht van de verschillende fases van mijn leven en van trends door de jaren heen.

Mijn huidige bril heeft een stevig zwart frame dat doet denken aan de bril die ik rond mijn 10e droeg.

1967

2013

 

 

Het grote verschil is dat ik nu multifocale glazen heb. Dat is geen mode, maar simpelweg de leeftijd. Ook dat past weer bij de brillen-biografie. Ik ben nu op een leeftijd gekomen waarbij, om mijn oudste broer te citeren, ‘je achteruitkijkspiegel groter is dan je voorruit’. Hoewel ik daar niet heel erg mee bezig ben, valt het me wel op dat steeds meer leeftijdsgenoten over kwaaltjes beginnen te klagen. Als ik na mijn wekelijkse tennis-uurtje nog wat blijf drinken in het clubhuis gonst het van de verhalen over kunstheupen, hartkleppen, hoorapparaten en (op fluistertoon) prostaatperikelen. Dan prijs ik mij gelukkig dat mijn bril -tot nu toe- mijn enige handicap is. Je zou kunnen zeggen dat mijn aftakeling al begon toen ik 7 jaar oud was, maar het leverde mij wel mijn bril op. Ik zou niet zonder bril door het leven willen gaan. Als ik geen bril meer zou dragen zou ik me anders voelen en anderen zouden ook zeker anders naar mij kijken. Mijn bril en ik: een gouden combinatie!

 

 

 

[1] In het dorp was in die tijd een bepaalde mate van anti-semitisme niet ongewoon. Toen een rijke joodse zakenman zich in een chique nieuwbouwwijk wilde vestigen, werden er serieuze pogingen ondernomen om  ‘die voddenjood’ te weren.

Zadelhoesjes en ander reclameleed

 

 “ik kan niet anders dan concluderen dat de vorm misschien origineel is, maar dat de invulling over het algemeen slordig, saai en voorspelbaar is”

 

Mijn schoonzus is Amerikaanse. Sinds een jaar woont zij met haar Nederlandse man (mijn zwager) en hun 19-jarige zoon (nog meer USA dan NL) in Nederland. Na 25 jaar in Seattle te hebben gewoond, hebben ze besloten hun geluk in Nederland te gaan beproeven. Kennelijk heeft The American Dream ook zijn beperkingen. Voor mij is het interessant en vaak verfrissend om te zien en te horen hoe zij Nederland ervaren. Een van de dingen die mijn schoonzus fascinerend vindt is het alomtegenwoordige gebruik van de fiets. Kinderen gaan op de fiets naar school, huisvrouwen doen boodschappen op de fiets (met fietstassen), senioren blijven tot op hoge leeftijd hun rondjes rijden, professionals oefenen hun beroep op de fiets uit (politie-agenten, krantenbezorgers, postbodes) en…“even girls in mini-skirts drive bikes!”.

Wat mijn schoonzus het meest intrigeert is de vraag hoe wij Nederlanders onze fiets weten te vinden bij grote stallingen, zoals bij winkelcentra of stations. Ik heb haar verteld dat elke fiets wel een paar unieke kenmerken heeft waardoor de eigenaar hem snel weet te herkennen: een speciale bel op het stuur, de kleur van de kettingkast of de sticker op het achterspatbord. Daardoor weet men zijn fiets er zo uit te pikken, zoals de kleintjes in een pinguïnkolonie ook hun ouders feilloos weten te vinden.

Toch heeft mijn schoonzus wel een beetje een punt. Op mijn vaste stal-plek bij station Zuid in Amsterdam zie ik met enige regelmaat mensen vertwijfeld langs de rekken lopen, speurend naar hun exemplaar. Ik heb mezelf aangeleerd om mijn fiets altijd in een vaste rij te zetten, zodat ik in ieder geval  weet in welk rek ik bij terugkeer moet gaan kijken. Daarnaast is mijn zadel een belangrijk herkenningsteken. Daar zit namelijk een dof-zwart hoesje overheen, omdat mijn zadel zelf een fikse scheur heeft die water doorlaat als het regent. En ik heb geen zin in natte billen.

Ondanks die vaste rij en het herkenbare zadelhoesje was ik laatst toch ook mijn fiets kwijt. Als een gedesoriënteerd pinguïn-jong liep ik mijn vaste rij op en neer. De reden van mijn zoektocht: over alle zadels waren rood-witte reclame-hoesjes getrokken. Een originele, typisch Hollandse manier van reclame maken waardoor de stalling was veranderd in een fleurige rood-witte zee. Zie dan je fiets nog maar eens terug te vinden. Na enig speurwerk kreeg ik hem dan toch in het vizier. Als nieuwsgierig mens en als communicatie-docent was ik benieuwd naar de boodschap, maar die bleek niet goed te lezen. De woorden stonden ondersteboven.

Ondersteboven FLING

Vanaf de voorkant van de fiets zou de tekst te lezen kunnen zijn, maar in een rek staat je fiets altijd met z’n achterkant naar je toe. Daar was dus niet goed over nagedacht.

De weken daarna bestudeerde ik met extra aandacht allerhande reclamehoesjes en ik kan niet anders dan concluderen dat de vorm misschien origineel is, maar dat de invulling over het algemeen slordig, saai en voorspelbaar is. Een greep:

  • meerdere hoesjes zijn door de leesrichting (dwars, ondersteboven) niet goed te ontcijferen

Dwars HARDROCK

  • er staan zelden pakkende afbeeldingen op

FIRST

  • BETA

 

 

 

 

  • er wordt niet gespeeld met de vorm van het hoesjes (smal van voren, breed van achteren)
  • de afzenders/boodschappen hebben vaak niets met fietsen of fietsers te maken.
  • er zijn geen verrassende slogans (wel kom ik in korte tijd bij meer dan tien verschillende  hoesjes de tekst ‘bij xxx zitje goed’ tegen. Lekker origineel!

Zit je goed VUZit je goed RABO

 

Hier moet wat aan gebeuren! Daarom deze oproep: “Reclamemakers in Nederland: doe de fietsers (en mijn schoonzus) een plezier en geef deze originele Nederlandse reclame-vorm ook onderscheidende teksten en beelden mee.”

Ik wil graag verrast worden en ben graag bereid om dankzij een prachtig zadelhoesje wat langer naar mijn fiets te moeten zoeken.

Communicatie NU #2

‘Met andere woorden, als deze tijd getypeerd wordt door dynamiek en interactie moeten we ons realiseren dat begrippen als merk en identiteit geen vaste vertrekpunten zijn voor sturende communicatie, maar dat juist het omgekeerde het geval is: identiteitsontwikkeling als resultante van uitwisseling, van sparrende communicatie’

Betteke van Ruler heeft een nieuw pièce de résistance opgeleverd. De onvermoeibare voorvechtster van de Nederlandse communicatiewereld heeft een nieuwe editie (#2) van Communicatie NU op de markt gebracht. Communicatie NU houdt het midden tussen een glossy en een vakblad. Het geeft in de vorm van tientallen essays, columns, portretten, testimonials, etc. een royaal en gevarieerd overzicht van alles wat het communicatievak te bieden heeft. Drie jaar geleden verscheen de eerste Communicatie NU. Betteke van Ruler was net als nu de initiatiefneemster en drijvende kracht achter dit omvangrijke project. Dankzij haar grote netwerk en haar decennia-lange ervaring op diverse plekken in het communicatie-onderwijsveld en de communicatie-praktijk kon zij als spin in het web talloze vakmensen strikken om een bijdrage te leveren. Dat leverde een ongekende vlootschouw van communicatieprofessionals op; ieder met zijn/haar eigen mening, initiatief, functie, visie, of ervaring. En nu, drie jaar later, is er een tweede editie. Even rijk en boeiend van opmaak en inhoud.

Dat maakt het interessant om te kijken wat anno 2015 de nieuwe inzichten zijn ten opzichte van 2012. Laten we ons daarbij realiseren, dat de wereld van communicatie in drie jaar niet fundamenteel is veranderd. Wat je wel ziet, is dat sommige ontwikkelingen die in 2012 al werden gesignaleerd of aangestipt nu met meer overtuigingskracht of op basis van recente ervaringen kunnen worden onderstreept.

Mede onder invloed van het internet, de digitalisering, social media en moderne inzichten over de manier waarop mensen en organisaties zich onderling tot elkaar verhouden[1] is ook de rol en invloed van communicatie aan verandering onderhevig. Concreet gezegd (en in eigen woorden): het denken over  communicatie ontwikkelt zich van ‘minder sturen en minder vast’ naar ‘meer sparren en meer vloeibaar’[2]. Traditioneel gezien spreken we bij communicatie van zenden en ontvangen. Zenden is een ander woord voor sturen en dat woord heeft ook de connotatie van besturen en beheersen. De zender verstuurt niet alleen boodschappen, maar hij stuurt ook het gedrag van de ontvanger aan. De communicatiespecialist beheerst dit proces, zowel in de eigen organisatie op basis van strakke plannen als buiten de organisatie in het contact met doelgroepen. Communicatie NU #2 staat bol van de bijdragen die kanttekeningen bij dit denken plaatsen. Opmerkingen als ‘we kunnen niet meer beheersen, hooguit beheren’, of ‘het gaat niet om sturen, maar om bijsturen’, geven die teneur goed weer.  In de huidige tijd gaat het om interactie, dynamiek, samenwerken. Dat vergt ander denken, andere functies  en andere vormen van operereren. Een paar voorbeelden van nieuwe functies in Communicatie NU. Bij het Radboud Ziekenhuis is tegenwoordig een chief listening officer in dienst die als niet-medicus fungeert als brug tussen de patiënt en de zorgverlener. En bij XTNT Experts is een stakeholder engagement specialist werkzaam die probeert relevante relatiegroepen te betrekken bij diverse projecten van de organisatie. Ilse van Ravenstein geeft daarbij in haar essay aan dat we niet langer moeten praten over doelgroepen (want passief), maar over spelers (want actief, participerend).

Minder vast en meer vloeibaar betekent ook dat merken en identiteiten[3] niet vaststaan. Daan Muntinga merkt in zijn essay over menselijke merken op dat een merk nooit af is. Tibor van Bekkum schrijft enkele pagina’s verderop dat we hoognodig moeten afrekenen met de hardnekkige mythe dat de identiteit en kernkarakteristieken van een organisatie in beton gegoten zijn en voor iedereen hetzelfde.

Met andere woorden, als deze tijd getypeerd wordt door dynamiek en interactie moeten we ons realiseren dat begrippen als merk en identiteit geen vaste vertrekpunten zijn voor sturende communicatie, maar dat juist het omgekeerde het geval is: identiteitsontwikkeling als resultante van uitwisseling, van sparrende communicatie. Dat zou je een paradigma-shift kunnen noemen.

Ik juich deze manier van denken toe, maar plaats daar wel een kanttekening bij. Ik heb zelf niet het idee dat het òf het één òf het andere is. Een simpel voorbeeld: er ploffen wekelijks tientallen folders van allerlei winkels op mijn deurmat. Sturende communicatie: ongevraagd, eenzijdig. Het gros gooi ik direct weg, maar een enkele folder trekt mijn aandacht. Meestal door een bijzondere aanbieding. Kennelijk is dat voldoende reden voor winkelketens om folders te blijven bezorgen. Naast alle  waste is het af en toe raak (en datzelfde kun je zeggen van commercials op TV, billboards langs de snelweg en flyers op een festival). Maar naast die folder kan ik ook elke winkel  fysiek bezoeken en met medewerkers praten. Ik kan de winkelformule ook op internet opzoeken en digitaal de conversatie aangaan. Kortom, een organisatie als een winkelketen heeft een compleet arsenaal van mogelijkheden om te communiceren met mij (en ik heb die mogelijkheden ook!). Via personeel, folders, digitaal; eenzijdig sturend en interactief sparrend. De kunst van communicatie is niet òf het één òf het andere te doen, maar te weten welke situaties zich lenen voor het één of voor het ander. We moeten dus het nieuwe omarmen, zonder het oude compleet overboord te kunnen gooien. Dat is soms een lastige spagaat, maar juist ook een spannende uitdaging.

Dat het arsenaal van mogelijkheden toegenomen is en dat geijkte paden niet (meer) vanzelfsprekend zijn, bewijzen de bijdragen van vele vakgenoten in nieuwste Communicatie NU. Met dank aan de grande dame voor deze nieuwe tour de force.

 

[1] Denk bijv. aan thema’s als het managen van veranderprocessen, het verschil tussen het Anglo-Amerikaanse model en het Rijnlandse model, netwerkorganisaties, of een nieuwe term als ‘organisatie-opstellingen’.

[2] De term vloeibaar ontleen ik aan het werk van de Pools-Britse denker Zygmunt Bauman die met de term ‘liquid’ verwijst naar de flexibilisering van de moderne samenleving en het afbrokkelen van vaste verbanden.

[3] Zullen we ook in communicatieland eens afspreken om de termen merk en identiteit niet krampachtig te blijven scheiden?

Kanttekeningen bij Kennis-Houding-Gedrag

 

Tijdens de colleges Inleiding Communicatie vergelijk ik communicatie wel eens met ademen. Ademhalen is (net als communicatie) een vitale functie; je kunt niet zonder. Je ademt dag en nacht door, meestal zonder je daarvan bewust te zijn. Zo ben je ook continu (en vaak onbewust of ongericht) aan het communiceren. Bovendien bestaat ademhalen uit inademen en uitademen, wat ik in de communicatie-context vertaal met de termen impressies en expressies.

Impressies

Dankzij onze zintuigen kunnen we van alles en nog wat waarnemen: mensen, dieren, stoffen, gebouwen, regen, vuurwerk, zoute drop, muziek. Zintuigen zijn wat dat betreft ‘werktuigen’/hulpmiddelen die ons helpen om zicht en grip op de wereld te krijgen. We geven een bepaalde betekenis aan wat we waargenomen hebben. Dat doen we op basis van wat we geleerd hebben (van onze ouders, op school, van vrienden, in de media) en op basis van onze eigen ervaringen of van ons instinct of ons karakter. Omdat we continu dingen waarnemen en er zoveel te ervaren is, kunnen we niet alles bewust en gericht signaleren. We maken een selectie, op basis van onze smaak, onze interesse, of soms uit toeval of noodzaak. De betekenis die wij aan onze waarneming geven is per definitie gekleurd. Het is een persoonlijke perceptie of interpretatie. Als tien mensen dezelfde sportwedstrijd zien of hetzelfde concert bijwonen, zullen ze alle tien hun eigen persoonlijke, unieke beeld vormen.

Expressies

Als we dingen kunnen waarnemen, betekent dat dat zij eigenschappen hebben die waargenomen kunnen worden. Denk aan vormen, smaken, kleuren, gewichten, geuren, geluiden, structuren. Eigenschappen dus die we (met onze zintuigen) kunnen zien, proeven, voelen, ruiken en horen. Al die eigenschappen drukken bepaalde kwaliteiten uit. En ook die kwaliteiten worden voortdurend geuit. Soms bewust en gericht, vaak ook onbewust en onbedoeld. Iemand die op zoek is naar afwasmiddel in de supermarkt zal zich veel minder bewust zijn van zijn ‘uitstraling’, dan een model op de cat-walk.

Beïnvloeding

Elke vergelijking gaat mank, zo ook die tussen ademen en communiceren. Een belangrijk verschil is dat ademhalen een individuele bezigheid is, terwijl het bij communicatie juist om de relatie en het contact met anderen gaat. Er is sprake van een wisselwerking van impressies en expressies, waarbij elke expressie van de ene partij in potentie kan leiden tot een impressie bij de andere partij en vice versa. Communicatie heeft dus per definitie het vermogen om mensen te beïnvloeden. En de cruciale vraag daarbij is natuurlijk: hoe zit dat nu precies met die beïnvloeding?

Kennis-Houding-Gedrag

Op het gebied van beïnvloeding kent de communicatieleer een heilige drie-eenheid. In dit geval gaat het niet om de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, maar om de termen Kennis, Houding en Gedrag. Volgens veel handboeken draait communicatie met name om het beïnvloeden van kennis, houding en gedrag. Floor & van Raaij formuleren dit in hun standaardboek Marketingcommunicatiestrategie als volgt: “Marketingcommunicatie is het in contact treden met de handel en/of consumenten om hun kennis, attitude en gedrag te beïnvloeden in een voor het marketingbeleid gunstige richting. (Floor & van Raaij, 2010). En ook in het populaire Handboek Communicatie van Wil Michels (2010) komen we dit drietal tegen bij een beschrijving van de instrumentele visie op communicatie: “Het doel is vooral om informatie over te dragen of om kennis, houding en gedrag van de doelgroep te sturen”.

Het probleem met deze drie-eenheid is dat we, zeker in het huidige interactieve tijdperk, merken dat dit klassieke denkmodel zijn beperkingen heeft of ronduit ontoereikend is, maar dat we er geen goed, breed aanvaard alternatief voor hebben. En bij gebrek aan alternatief blijven we ons -soms tegen beter weten in- vasthouden aan deze makkelijke mantra.

Het K-H-G model

Laten we eerst eens kijken naar het KHG-model zelf. In dit model herkennen we een rationeel, lineair proces in de vorm van een soort drietrapsraket. Via communicatie probeer je mensen eerst te informeren. Als ze voldoende kennis bezitten is daarmee de basis gelegd voor verandering van de houding in de gewenste richting. En als mensen een positieve attitude hebben, zullen ze ten slotte geneigd zijn het gewenste gedrag te gaan vertonen. Ik spreek in dit verband ook wel over hoofd (verstand, ratio), hart (attitude, gevoel) en handen (doen/activiteiten).

KAB model

 

Kortom, een soort kettingreactie met vaste schakels en een domino-effect van het ene punt naar het andere. Het KHG-denken is te herkennen in klassiekers als het AIDA-model en de DAGMAR-formule.

dagmar-aida

 

Bij het KHG-model (en dus ook bij AIDA en DAGMAR) vallen meerdere kanttekeningen te plaatsen.

Geen vaste volgorde of automatisme

In de eerste plaats is de vaste volgorde lang niet altijd werkbaar en realistisch. Een fervente roker weet (kennis) ongetwijfeld dat zijn rookgewoonte erg ongezond is, maar toch kan hij het roken (gedrag) niet laten. Kennis is dus niet altijd een voldoende voorwaarde, of de verplichte eerste stap om houding of gedrag te veranderen.  We nemen veel beslissingen meer op basis van emotie en affectie dan op basis van rationele afwegingen en kosten-baten analyses. Grote levensbeslissingen (relaties beginnen, een huis kopen, kinderen krijgen, van baan veranderen) zijn niet in een simpel KHG-schema te vangen. En dan zijn er nog de vele dagelijkse gedragingen die niet zo zeer op stapsgewijze afwegingen zijn gebaseerd, maar eerder routinegedragingen of impulsbeslissingen zijn. Vaughn gaf dit in 1980 al aan met zijn FCB-matrix. Hij maakt daarbij onderscheid tussen enerzijds hoge en lage betrokkenheid (van de doelgroep bij de boodschap/het product) en anderzijds tussen verstand en gevoel. Zo ontstaat een schema met vier kwadranten.

fcb-grid

 

Uit dit schema[1] blijkt dat het KHG-model alleen toepasbaar is bij situaties/producten met een hoge betrokkenheid en een hoge rationele gedragsmotivering, bijvoorbeeld bij het kopen van een boormachine of het afsluiten van een ziektekostenverzekering. De matrix van Vaughn vertoont parallellen met het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty & Cacioppo (1984). Het ELM-model maakt onderscheid tussen hogere en lagere betrokkenheid. Bij hogere betrokkenhid zal de doelgroep de KHG-stappen doorlopen (in ELM-termen: de centrale route) , terwijl bij lage betrokkenheid niet de kerninformatie, maar juist bijzaken en meer gevoelsmatige impulsen een rol spelen (de zgn. perifere route). Zowel de FCB-matrix van Vaughn als het ELM-model van Petty & Cacioppo werpt op een bepaalde manier zijn schaduw vooruit op beroemd geworden boek Thinking, fast and slow van Daniel Kahneman uit 2011. Kahneman geeft aan dat we over twee denk-systemen beschikken. Systeem 1 is snel, instinctief en meer emotioneel; systeem 2 werkt trager en is meer rationeel en afwegend. In zekere zin herbevestigt Kahneman met zijn jarenlange onderzoek de tweedelingen die Vaugn en Petty & Cacioppo in de jaren ’80 maakten.

Meer factoren

Een tweede kanttekening bij het KHG-model is het aantal factoren dat van invloed is op menselijk gedrag. Een andere klassieker, de theorie van gepland gedrag van Fishbein & Ajzen (1975-1980), laat zien dat naast kennis en houding ook de ‘subjectieve norm’ (wat vinden anderen ervan?/wat doen anderen?) en de ‘waargenomen gedragscontrole’ (kan ik het?/ben ik daartoe in staat?) als lvan belang zijn. Gedragsverandering heeft dus ook te maken met (de druk van) onze sociale omgeving en met ons vermogen (financieel, fysiek, capaciteiten, tijd) om het gewenste gedrag te vertonen.

fishbein

 

In meer recente jaren biedt het boek Influence van Robert Cialdini  waardevolle inzichten in beïnvloedingsfactoren. Cialdini benoemt ‘six principles of persuasion’: sympathie (waardering, steun), wederkerigheid (geven en nemen), sociale bewijskracht (hoe werkt het bij anderen?), schaarsheid (mensen willen graag iets wat uniek of exclusief is), autoriteit (wat zegt de expert?)  en consistentie/commitment (mensen houden graag vast aan wat ze eerder hebben gedaan of gezegd).

 

Het-overredingsmodel-van-Robert-B-Cialdini-the-six-universal-truths-of-persuasion1

 

In Nederland doen mensen als Reint Jan Renes[2] en Bert Pol[3] onderzoek naar beïnvloeding van menselijk gedrag via publiekscampagnes. Zij plaatsen ook kanttekeningen bij klassieke, lineaire modellen en benadrukken dat het bepalen van de juiste strategie gebaseerd moet zijn op een zorgvuldige weging van diverse relevante factoren en omstandigheden.

TNS NIPO heeft een fraaie poging ondernomen om het denken vanuit de cognitieve psychologie en de behaviouristische economie samen te vatten in een overzichtelijk model. In grote lijnen tref je in dit model alle factoren aan die in de eerdergenoemde modellen en visie aan bod zijn gekomen: ik en de ander, bewust en onbewust, eerder gedrag en toekomstig gedrag, beloning en verlies, rationeel en emotioneel. Ook de populaire term framing (een term die trouwens ook bij Kahneman terug is te vinden) komt in het TNS NIPO model aan bod. Gedragsverandering kan worden belemmerd door heersende negatieve frames rondom het betreffende onderwerp (of bevorderd door het bewust hanteren van een positief frame).[4]

 

Behaviour_Web_Commercieel_NL

 

Niet interactief

Een derde en laatste kanttekening bij het KHG-model is het feit dat het model stamt uit de tijd van eenzijdige communicatie en beïnvloeding vanuit een (massamediaal) zender-perspectief. En hoewel latere effecttheorieën als het Uses & Gratifications model, het ELM-model en de theorie van Fishbein & Ajzen daar een ontvangersperspectief tegenover hebben geplaatst, is daarmee nog niet een visie en werkwijze gecreëerd die aansluiten bij de huidige tijd van internet, interactie en social media. Want hoe kun je sturen en beïnvloeden in een tijd waarin je juist steeds meer de controle en de sturing aan het kwijtraken bent? Als je werkelijk in een dynamische, interactieve context met elkaar op betekenisvolle wijze wilt communiceren dan is er sprake van een open-einde proces. Er is geen begin en geen einde, deelnemers haken aan en haken af, doelen moeten steeds worden bijgesteld. Dit beeld van communicatie vindt de laatste jaren steeds meer weerklank. Communicatie is vanuit dat perspectief eerder een faciliterende werkvorm, dan een beleidsinstrument. Eerder een manier van opereren, dan een accountable bedrijfsonderdeel. Eerder een thermometer, dan een geneesmiddel.

Wat dan wel?

Ik herken bij de laatste kanttekening een gezonde relativering van het maakbaarheidsdenken uit eerdere decennia. Ik erken ook dat de huidige interactieve tijd ander denken vergt dan het klassieke lineaire K-H-G denken. Maar ik ervaar ook dat het denken over communicatie in termen van dynamiek en proces een zekere neutrale ongerichtheid met zich kan meebrengen. Kort door de bocht gezegd: nog even en communicatie is niet meer dan een vorm van projectmatig werken; een vorm van brainstormen en monitoring of surveillance  binnen en buiten de organisatie. Op zichzelf zijn brainstorming en monitoring waardevolle (basis-)functies van  communicatie, maar dat is wat mij betreft niet het hele verhaal.

In welke fase zit je?

Ik vind het handig om bij de inzet van communicatie allereerst te kijken naar de fase van het proces. In de boeken over communicatie kom je verschillende termen tegen die aangeven hoe je communicatie kunt inzetten en aanpakken. Er wordt gesproken over het maken van een communicatieplan, over het bepalen van een communicatiestrategie, over conceptualiseren en over scrummen. Die termen zijn allemaal bruikbaar, maar niet allemaal voor dezelfde situatie. Bij het bepalen van je werkwijze en aanpak is het belangrijk te weten in welke fase van het proces je zit. Als we kijken naar (strategische) werkprocessen dan kunnen we grof gezegd een paar fasen onderscheiden: voorbereiding, vaststelling en uitvoering.[5] Het is belangrijk om te weten in welke fase je zit en hoeveel tijd er is om iets op te leveren. In elke fase kan communicatie een relevante rol spelen. Een sleutelpunt is de vaststellingsfase. In die fase bepaalt men welke richting wordt ingeslagen en welke acties worden ondernomen. Dat is een strategische besluitvormingsfase waarin onderhandelen, pitchen, conceptualiseren, kiezen en adviseren centraal staan. Voor die tijd (in de voorbereidingsfase) is het belangrijk om te brainstormen, te onderzoeken, te overleggen. Daarbij kan de communicatiespecialist zijn meerwaarde bewijzen door de inzet van  kwaliteiten als nieuwsgierigheid, speelsheid, kunnen divergeren en convergeren, kunnen sparren, etc. Na de vaststellingsfase zal men de gekozen koers gaan invullen door te creëren en te implementeren, door communicatiemiddelen te maken en ontmoetingen te realiseren. Dan moet de communicatiespecialist vooral een beroep doen op vaardigheden als schrijven en visualiseren, organiseren en plannen, (re-)presenteren.

Voorbereiding

Vaststelling 

Uitvoering 

Brainstormen Onderhandelen Creëren
Overleggen Pitchen Schrijven
Scenario-denken Conceptualiseren Visualiseren
Onderzoeken Adviseren Presenteren
Monitoren Besluiten Organiseren
Spelen Argumenteren Regelen

 

Zo kent elke fase zijn eigen karakteristieken en de daarbij horende werkzaamheden en professionele vaardigheden. De ene communicatieprofessional zal een opdracht krijgen waarbij al deze fasen -van analyse via strategiebepaling tot uitvoering- moeten worden doorlopen. De andere communicatie-professional zal misschien alleen een deel van het uitvoerende werk doen (het opstellen van een tekst, het organiseren van een bijeenkomst).

Wat wil je bereiken?

Wat je met communicatie wilt bereiken is niet alleen afhankelijk van de fase waarin je zit, maar ook van het doel waaraan je wilt bijdragen. Elk individu en elke organisatie heeft eigen motieven en drijfveren, doelen en idealen. Het is goed om die goed intern en extern af te stemmen. En is het ook goed om je te realiseren dat je je doelen, eisen en wensen niet automatisch (à  la het klassieke KHG-model of met botte dwang) kunt opleggen aan anderen. Maar het is ook een feit dat professionele communicatie met een bedoeling wordt ingezet en dat je probeert elkaar met communicatie te beïnvloeden. Wat je bij elkaar wilt beïnvloeden kun je inderdaad beschrijven met behulp van de termen kennis, houding en gedrag. Maar dan wel met alle kanttekeningen die hierboven zijn gemaakt.

In de praktijk zal blijken dat doelen, belangen en idealen niet altijd parallel lopen, soms onverwacht opduiken, en regelmatig tegenstrijdig zijn. En dat we er soms moeizaam met elkaar uit kunnen komen, dat mensen niet op één lijn zitten, en dat er voorlopers en achterlopers dan wel winnaars en verliezers zullen zijn. Per situatie (met parallelle of tegengestelde belangen) zal je moeten bepalen wat wijsheid is. En daarbij moet je rekening houden met relationele, situationele, en contextuele factoren.  Het TNS NIPO schema is daarbij een handig hulpmiddel. Pas na serieuze afweging (waarbij we communicatie in die fase kunnen gebruiken om te brainstormen, te monitoren en te overleggen) kunnen we gaan vaststellen welke aanpak we kiezen om de vastgestelde doelen bij gekozen doelgroepen via een campagne, een actie, een event, een interventie te bereiken. En de keuze aan communicatie-werkwoorden is daarbij groot: verleiden, lobbyen, verbinden, overtuigen, steunen, onderhandelen, delen, roeptoeteren, aanbevelen, vragen, of misschien wel nudging (om maar een populaire moderne kreet te gebruiken). En daarbij kunnen we ook nog eens kiezen uit een royaal arsenaal middelen en media, uit allerlei soorten toonzetting en framing, teksten en beelden. Juist omdat per situatie de afweging weer anders uitvalt en we zoveel keuzemogelijkheden hebben (in tegenstelling tot het automatische domino-effect van het klassieke KHG-model), is communicatie zo’n geweldig boeiend vak.

 

 

 

 

[1] http://www.marketingboeken.net/wetenschappelijke-papers/foote-cone-en-belding-grid-van-richard-vaughn/

 

[2] Zie o.a. http://www.onderzoek.hu.nl/Kenniscentra/Communicatie-en-Journalistiek/Crossmediale-Communicatie-in-het-Publieke-Domein/Openbare-les-Reint-Jan-Renes.aspx

 

[3] Zie o.a. Pol, Bert en Christine Swankhuisen (2013). Nieuwe aanpak in overheidscommunicatie. Bussum: Coutinho.

[4] http://www.tns-nipo.com/getattachment/Overheid-en-Non-Profit/Gedragsbeinvloeding/Presentatie-en-informatie/Gedragsbeinvloeding-wordt-effectiever-met-behavioral-economics_-Mulder_29-5_12.pdf/

 

[5] Zie o.a. Sloan, Julia (2014). Learning to think strategically. New York: Routledge.

De vier elementen van Communicatie

“Maar het wordt wel vreemd als je mensen in een restaurant ziet zitten die niet met elkaar praten, maar ieder uitgebreid op zijn/haar eigen mobieltje ziet kijken”

 

Zowel in de Griekse oudheid als volgens het boeddhisme gelden aarde, water, lucht en vuur als de vier elementen waartoe alles te herleiden is. Griekse denkers huldigden de stelling dat alles opgebouwd is uit deze vier elementen. Deze visie (met eerste aanzetten bij de natuur-filosofen in de vijfde eeuw voor Christus) heeft tot een paar honderd jaar geleden het denken over materie en stoffen in de westerse wereld gedomineerd. In de oosterse wereld (met name bij het het boeddhisme) gelden de vier elementen specifiek als de bouwstenen van de materiële wereld.

Tegenwoordig gaat men in de astrologie nog steeds uit van deze vier elementen. Vuur staat voor energie, aarde vertegenwoordigt de stoffelijke wereld, lucht houdt verband met ons denken en water is het symbool van onze spiritualiteit. Naast de astrologie vinden we de vier elementen ook terug in kringen van alchemisten, mystici, tattoo-liefhebbers en (naar ik vermoed) fans van Dan Brown.

Misschien moeten we in de Communicatie ook de vier elementen nog eens nader in ogenschouw nemen. Opmerkelijk genoeg zijn deze vier elementen namelijk ook in de ontwikkeling van het intermenselijke contact, van transportmiddelen en van de interpersoonlijke communicatie terug te vinden.

 

AARDE

Aanvankelijk hadden mensen alleen contact met de mensen die in hun nabijheid woonden. De communicatie was plaats- en tijdgebonden. Als men al reisde was dat over land, te voet, of op de rug van een dier. Rivieren, zeeën en oceanen vormden onoverbrugbare barrières.

banishing-pentagrams-300x269

‘richtingen’ van de vier elementen 

 

WATER

Dankzij de ‘uitvinding’ van vlotten en boten creëerde men de mogelijkheid om anderen via het water te bereiken. Mensen konden nu de oversteek maken naar andere gebieden waarvan ze voorheen door het water gescheiden werden. Grensverleggend en horizonverbredend.

Eerst zeilend en roeiend, later voortgestuwd door stoom of brandstof.

Delft

Water-Vuur-Lucht-Aarde: vrouwenfiguren op  het gebouw voor Werktuig- en Scheepsbouwkunde in Delft

 

LUCHT

Aan het einde van de 19e eeuw beproefden uitvinders de mogelijkheid van transport door de lucht. Ze ontwierpen met meer en minder succes allerlei soorten zweef- en gemotoriseerde vliegtuigen. Zo legden zij de basis voor het vliegverkeer, waarmee in relatief korte tijd grote afstanden kunnen worden afgelegd. Hiermee werd de actieradius van mensen enorm vergroot en werd het mogelijk om, vele malen sneller dan via schepen, in contact te komen met mensen in andere gebieden, op andere continenten. De jet-lag verraadt dat ons lichaam een grote verplaatsing in tijd en plaats heeft doorgemaakt

voorstelling-van-de-vier-elementen-en-hun-eigenschappen

Elementen en eigenschappen (klassiek Griekse indeling)

 

VUUR

Het vierde element kan worden vertaald (in eigentijdse termen) naar energie, brandstof, elektriciteit. Deze bronnen maken het niet alleen mogelijk om de conventionele transportmiddelen (schepen, auto’s, vliegtuigen) aan te drijven en traditionele communicatiemiddelen te produceren en te verspreiden (kranten, radio, televisie), maar staan ook aan de basis van het internet. De afgelopen 20 jaar heeft de koppeling van elektriciteit en  computertechnologie geleid tot een digitale revolutie met de creatie van het wereldwijze web en alle bijbehorende toepassingen. Mensen kunnen elkaar niet alleen over land, via water en door de lucht ontmoeten, maar ook digitaal zonder hinder te ondervinden van fysieke afstanden en belemmeringen.

Chinese symbolen

Chinese tekens

 

WE KUNNEN NU ALLES

We leven nu dus in een tijd waarin communicatie niet meer tijd- en plaatsgebonden is. Dat levert geweldige voordelen op. We kunnen thuis werken, we kunnen skypen met familieleden in andere landen, we kunnen online winkelen, en we kunnen foto’s en bestanden met elkaar delen.

Maar we benutten die nieuwe mogelijkheden ook wel eens op het verkeerde moment, of op de verkeerde plek. Mensen zitten naast elkaar in de trein zonder elkaar aan te kijken. Ze communiceren wel, maar niet met elkaar maar met hun smartphone. Op zich geen ramp, want dat verschilt niet wezenlijk van het lezen van een boek of een krant in de trein. En dat laatste vinden we heel gewoon. Maar het wordt wel vreemd als je mensen in een restaurant ziet zitten die niet met elkaar praten, maar ieder uitgebreid op zijn/haar eigen mobieltje ziet kijken. En het is ook lastig als je als docent voor de klas staat en je tegen een rij opengeklapte laptops zit aan te kijken (“zitten ze aantekeningen te maken, of Youtube filmpjes te kijken?”). Nu we alle vier de elementen tot onze beschikking hebben worden we geconfronteerd met kansen en bedreigingen. Moet ik mijn colleges ook maar op video zetten en dan mijn contacttijd in de klas gebruiken om met studenten erover te praten of verwerkingsoefeningen te maken?

Kortom, als we tegenwoordig zoveel mogelijkheden hebben om te communiceren, is juist de plaats- en tijdgebonden variant de meest kostbare. Die moeten we dan ook koesteren en goed besteden. Dus als we elkaar fysiek treffen (privé, op kantoor, in de klas), dan moeten we de meerwaarde daarvan (bijpraten, relatie opbouwen, feedback geven, lachen) volop benutten. Appen, mailen of surfen doen we dan wel op een ander moment of op een andere plek.

In dit verband is de grote populariteit van bibliotheken onder studenten een bijzonder fenomeen. Je zou verwachten dat de bibliotheek in het digitale tijdperk een zekere dood zou sterven, maar het tegendeel is waar.  Studenten zitten daar niet met hun neus in de boeken, maar komen daar massaal bij elkaar om te ‘chillen’, om studievragen door te spreken, en voor het ‘zien en gezien worden’. Ze zijn daar helemaal in hun element.

Over de betekenis van merknamen

 

 

Winkelketens hebben het zwaar. Vertrouwde namen als Mexx, Halfords, Schoenenreus, Siebel en Free Record Shop verdwijnen uit het straatbeeld. Het is twijfelachtig of V&D, jarenlang het winkel-boegbeeld in elk stadshart, het gaat redden.

De berichten over deze bekende merken doen mij denken aan een alleraardigst boekje dat ik een paar jaar geleden op de kop tikte. Het was niet meer in de boekhandel te krijgen; alleen nog als tweedehands exemplaar via  internet. Leve het internet, denk ik dan, al zullen veel van de genoemde winkelketens ironisch genoeg juist door de opkomst van internet in de problemen zijn gekomen.

Hoe dan ook, het boekje heet Verzamelde Merken, de betekenis van 3166 namen van producten en bedrijven verklaard (2004). Het boek is van de hand van Riezebos & Riezebos. De ene Riezebos is Rik, in communicatieland bekend en gewaardeerd als groot merkenkenner, consultant en wetenschapper. De andere Riezebos is Joyce; zij werkt volgens het omslag bij een kennisplatform van merkenmanagers. Over hun onderlinge relatie weet ik niets, maar het vermoeden rijst dat Rik en Joyce een stel zijn.

In het boek worden op alfabetische volgorde uitgelegd en toegelicht waar de namen van organisaties of prodcuten vandaan komen. Van AA-drinks (de AA staat voor After Activity) tot busmaatschappij ZWN (Zuid-West Nederland). Ik heb dat boekje altijd binnen handbereik om snel te kunnen opzoeken waar namen die ik hoor of zie (zoals Danone, Mexx of Samsung) vandaan komen. Nu zou ik dat ook wel via Google kunnen opzoeken, maar met dit boekje gaat het razendsnel. En als ik dan toch het boekje heb gepakt, blader ik vaak nog even een paar pagina’s door op zoek naar andere verrassende en boeiende merknamen.

Al lezend en bladerend ben ik tot een soort typologie van merknamen gekomen.

Categorie 1 is de (enkele) familienaam. Het gaat hierbij meestal om de naam van de grondlegger van het bedrijf. Bekende voorbeelden zijn Philips, Heineken, Blokker en (met voor- en achternaam!) Dirk van den Broek.

Categorie 2 is de afgeleide familienaam. In de naam van het merk is een deel van de familienaam verwerkt, of een variant op de familienaam gebruikt. Leica (achternaam Leitz gecombineerd met het woord camera), Audi (de oprichter heette Horch, wat vrij vertaald werd naar het latijnse woord voor horen: audire en verkort tot Audi (‘hoor’); Citroën (naar de Nederlander Limoenman); IKEA (de initialen van oprichter Ingvar Kamprad en de eerste letters van zijn geboortedorp Elmtaryd Agunnaryd); Aldi (Albrecht discount).

Categorie 3 is de combinatie van familienamen (Black & Decker, Vroom & Dreesmann, Marks & Spencer) of juist van de voornamen (hele voornamen, zoals bij Ben & Jerry’s; initialen, zoals bij C&A –Clemens & August Brenninkmeijer-; of eerste letters, zoals bij bromfietsmerk Berini, afgeleid van voornamen van de oprichters Bertus, Rinus en Nico).

Categorie 4 is de afkortingsnaam: KRO, NS, PSV en nog veel meer.

Categorie 5 is de afkortingsnaam waarbij de letters samen een woord vormen (acroniem): VARA, Remia, Aviko. Twee mooie Amerikaanse voorbeelden hiervan zijn Jeep (afkorting van General Purpose: GP) en Esso (afkorting van Standard Oil: S.O.). Over de afkorting Remia wordt getwist. Riezebos & Riezebos zeggen dat deze naam een afkorting is van de woorden Reputatie, Eigentijds, Meedenkend, Innovatief en Actief. Maar een oud krantenknipsel dat ik al jarenlang koester vertelt met dat Remia staat voor “de Rooij’s Electrische Melangeer Inrichting Amersfoort”.

Categorie 6 is de fantasienaam. Voorbeelden: Corus (staal), Parrano (kaas), Kendrion (handel).

Categorie 7 is de soortnaam. Dit is de droom van elke marketeer: jouw productnaam wordt een soortnaam die een hele productklasse omvat. Voorbeelden: Kleenex, Luxaflex, Maggi, Spa, Vaseline, Walkman.

Categorie 8 verwijst naar de plaats, streek of het land van herkomst. Eau de Cologne (Keulen), Leerdammer, Côte d’Or, Glenfiddich, Inholland (hogeschool). Ook de naam AVIKO (die je ook bij Categorie 5 kan plaatsen) heeft een plaatsverwijzing in zijn naam: Aardappel Verwerkende Industrie Keppel en Omstreken.

Categorie 9 verwijst naar de ingrediënten van het betreffende product. Denk aan merknamen als Chokotoff, Lanoline, of (het mooiste voorbeeld) Pokon (fosfoorzuuranhydride, kaliumoxide en stikstof, oftewel P2O5 + K2O +  N)

Categorie 10 verwijst naar mythologische figuren: Ajax, Pegasus, Mercury.

Categorie 11 is verdwenen namen (hierbij slaat de nostalgie toe). Een greep: Ben Bits, Brio, Datsun, Golden Wonder, King Corn, Libertel, PTT, Treets.

Tenslotte een persoonlijke buiten-categorie met bijzondere namen of verhalen die ons door Riezebos & Riezebos worden bezorgd (soms met een kritische kanttekening)

  • Mitra (slijterijen) komt van Minder trammelant.
  • Rizla (vloeitjes) komt van Riz (Frans voor rijst) en Lacroix, waarbij croix wordt afgebeeld als een kruis/plus-teken.
  • Chupa Chups heeft een logo dat door Salvador Dali is ontworpen.
  • Spar (supermarkt) komt van De Spar: door eendrachtige samenwerking profiteren allen regelmatig.
  • Sprite is een samenvoeging van de woorden ‘sprinkle’ en ‘light’.
  • Rolex is volgens Riezebos & Riezebos een fantasienaam, maar Pieter Steinz meent in zijn fraaie boek Made in Europe dat het staat voor Horological Excellence.
  • ASICS staat voor ‘anima sana in corpore sano’ (een gezonde geest in een gezond lichaam).
  • Holiday Inn (hotels): genoemd naar de gelijknamige film (met o.a. Bing Crosby en Fred Astaire).
  • Bavaria wordt door Riezebos & Riezebos aangeduid als een fantasienaam, maar volgens mij is er juist een directe link te leggen met Beieren (waar bier zeer populair is).
  • Elstar (appels) komt van de plaatsnaam Elst en de eerste letters van de voornaam van de kweker Arie Schaap.
  • Bij Westland (kaas) verwijzen Riezebos & Riezebos naar het gelijknamige gebied in Zuid-Holland. Ik heb echter ooit in Huizen op een school gewerkt waar kinderen op zaten die de achternaam Westland hadden. Hun vader runde in die plaats het grote kaasbedrijf Westland.
  • Cadillac is vernoemd naar de stichter van Detroit (de Motor City): Antoine de la Mothe Cadillac.
  • En de meest ingewikkelde: Hush Puppies (schoenen). Hush Puppies zijn kleine gefrituurde maisballetjes die Amerikaanse boeren gebruikten om hun blaffende honden mee stil (sst = hush) te krijgen. In Amerika noemt men vermoeide voeten ook wel ‘barking dogs’, vandaar…

 

Prachtig boek!

Richting, een naar voorzetsel?  

 

Met het woord richting is de laatste jaren iets bijzonders aan de hand. Dit zelfstandig naamwoord wordt met grote regelmaat ook als voorzetsel gebruikt.

 

Bij fileberichten is het vaste prik: ‘op de A4 richting Amsterdam…’ En wat te denken van het weerbericht (‘het regenfront trekt richting Noord-Nederland). Jonge Jihad-strijders vertrekken richting Syrië. En in dit jaargetijde gaan weer veel wintersporters richting Oostenrijk. Misschien vinden we de aanduiding ‘in de richting van’ te ingewikkeld of te lang, dus dikken we het in tot het kernwoord ‘richting’. We kunnen natuurlijk ook het voorzetsel naar gebruiken, maar om mij onbekende redenen kiezen we steeds vaker voor richting. Nu is dat nog redelijk te begrijpen bij een concrete geografische aanduiding, zoals in de hierboven beschreven voorbeelden. In alle gevallen is sprake van plaatsen, regio’s of landen. Het gaat dus echt om een richting. Je kunt bij wijze van spreken je routeplanner er op instellen.

Maar hoe langer hoe meer wordt richting ook in niet-geografische zin gebruikt. Ik kom dat ook als communicatie-docent geregeld tegen. Een persbericht richting de media, een nieuwsbrief richting de donateurs, een oproep richting het bestuur. In die gevallen doet het woord richting meer pijn aan mijn oren en ogen dan bij geografische aanduidingen. Maar het is wel weer een stuk beter dan de tenenkrommende formulering naar….toe, die je vaak in de jaren ’80 en ’90 hoorde: ‘een stukje duidelijkheid naar onze achterban toe’.

Nu is het interessant om te kijken of we naar analogie van de zelfstandig naamwoord/voorzetsel combinatie van het woord richting ook andere combinaties kunnen maken. De eerste inval die ik hierbij heb is samenwerking. Stel je voor dat we het zelfstandig naamwoord samenwerking gaan gebruiken in plaats van het voorzetsel met. Met betekent namelijk in veel gevallen ‘in samenwerking met’ en dat kan je weer afkorten tot samenwerking. Dat leidt dan tot zinnen als: ‘ik ga samenwerking vrienden op vakantie’ of ‘ik heb een studiedag samenwerking collega’s’. Dat klinkt natuurlijk heel krom, maar het is in wezen niet anders dan wanneer je zegt ‘ik ga richting Amsterdam’. Nu wordt het voorzetsel met ook gebruikt zonder de ‘samenwerking’-betekenis. Denk aan uitdrukkingen als ‘met goede moed’ of met frisse tegenzin. Dan wordt het nog krommer, want dan moet je gaan zeggen ‘samenwerking frisse tegenzin’.

Nog een voorbeeld. Je zou het voorzetsel bij kunnen vervangen door het zelfstandig naamwoord buurt. Bij kun je namelijk ook aanduiden als ‘in de buurt van’; kortweg buurt.  Dan levert zinnen op als: ik ga eten buurt mijn schoonouders’, of ‘hij is echt buurt de pinken.

De ontwikkeling van het woord richting laat zien dat onze taal geen dood ding is. Taal wordt gebruikt, gekneed, gevormd en vervormd. Ik vind dat we blij mogen zijn met die levendigheid van onze taal, al vind ik niet elke ontwikkeling een aanwinst. En het voorzetsel richting vind ik randje. Ik bedoel natuurlijk: op het randje van…..

Ben ik Charlie? -vervolg-

‘Het is één en al communicatie’, denk ik als ik de nasleep van de tragische gebeurtenissen in Parijs via de media volg.

 

Je kunt met gemak een hele collegereeks Communicatie & Media wijden aan wat zich nu voor onze ogen afspeelt. Allerlei theorieën en begrippen uit de vakliteratuur passeren in de praktijk de revue. In vervolg op mijn vorige blog (‘Ben ik Charlie?’) wil ik graag nader ingaan op de onmiskenbare communicatie-invalshoek die deze ingrijpende gebeurtenissen hebben.

 

  1. Tien Geboden

Laten we beginnen met de Tien Geboden. Omdat niet iedereen (meer) bijbelvast is, is het misschien goed te vermelden dat niet alleen in de Koran, maar ook in de Bijbel staat dat we geen beeld mogen maken van God en dat we God’s naam niet ijdel mogen gebruiken.[1] Godsdienstige restricties dus, als het gaat om beelden en woorden. Het debat over de vrijheid van meningsvorming gaat ook over beelden en woorden. Bij communicatie gebruiken we beelden en woorden om ons uit te drukken, om betekenis te verlenen, om de ander te bereiken. Met die beelden en woorden proberen we de werkelijkheid te vangen, maar het zal altijd een gekleurde, persoonlijke weergave (representatie) van die werkelijkheid zijn. Misschien dat de Bijbel en de Koran daarom zeggen als het om God en Allah gaat: doe dat nou maar niet, want je kunt voor iets goddelijks nooit de juiste woorden of beelden vinden. En doe je het wel, dan ga je dat goddelijke naar jouw smaak modelleren en voor jouw karretje spannen. In communicatiekringen spreekt men dan al snel over framing. In die zin zou je niet alleen cartoonisten  moeten bekritiseren, maar ook orthodoxe en fundamentalistische gelovigen die hun mond vol hebben van hun god (door bijv. bij alles Allah Akhbar of Dieu le veut of With God on our Side te roepen) en precies weten wat hun god wel of niet goed vindt.

 

  1. Facebook-ontslagen

Even een zij-stap. Gisteren werd bekend dat er steeds meer mensen worden ontslagen op grond van berichten die zij via sociale media hebben verspreid (zie o.a. http://www.volkskrant.nl/tech/twittergedrag-leidt-vaker-tot-ontslag-op-staande-voet~a3829158/.)  Dit bericht doet mij denken aan de bekende communicatie-formule Who says What to Whom in What Channel with What Effect van Harrold Lasswell. Lasswell reikte 65 jaar geleden met deze formule de bouwstenen voor communicatie aan die elke eerstejaars student Communicatie nog steeds moet bestuderen. Het maakt uit wat je zegt en tegen wie en via welk communicatiemiddel. Foeteren op je baas tijdens een etentje met een vriend is wat anders dan je baas via Facebook te kijk zetten. Via sociale media overschrijd je de grens tussen het persoonlijke en het publieke domein en vervaagt het onderscheid tussen jou als privé-persoon en jou als werknemer.

 

  1. Charlie in de kiosk, op school en bij de NOS

Ik heb de zij-stap van de Facebook-ontslagen nodig om deze volgende stap te kunnen zetten. Als ik Charlie Hebdo in de kiosk koop dan is dat mijn keus. Ik ben daarbij de to Whom uit de formule van Lasswell. En in zekere zin vallen Who, What en Which Channel samen: dat is allemaal Charlie Hebdo. Door alle publiciteit rondom de aanslag op Charlie Hebdo (de aanslagplegers hebben voor een ongekende hoeveelheid free publicity gezorgd) en het uitbrengen van het nieuwe nummer deze week, staan allerlei instanties (media[2], politiek, scholen) voor de keus hoe zij hiermee moeten omgaan. Het Kennemer College in Heemskerk kan daar over meepraten. Gaan zij de media-content van Charlie (de What) weergeven en zo ja, hoe? De Who is dan niet meer Charlie, maar de NOS of de VVD of de school. Het kanaal (Channel)  kan bij de NOS het journaal zijn, bij de VVD een kamerdebat of de eigen website en op een middelbare school kan men kiezen voor een klassengesprek, een poster of allebei. De weergave van media-content (What) in een nieuw, ander medium noemt men wel remediation.[3] Elke nieuw medium draagt wat aan die content bij of doet er wat aan af. Elk medium heeft namelijk zijn eigen sterktes en zwaktes (medium-specificiteit). En met elk nieuw medium veranderen de Who en de to Whom. We kunnen de redactie van Charlie Hebdo niet aanspreken op het vertonen van Charlie-cartoons op TV of op school. Daarvoor moeten we bij de redactie van de NOS of bij de leiding van de school zijn. En de NOS-redactie en de schoolleiding zullen met het vertonen van het materiaal rekening houden met hun publiek (to Whom) om te kijken of er geen ongewenste effecten (What Effect) ontstaan. Want als ik naar het NOS-journaal kijk of in een klas zit, heb ik er niet specifiek voor gekozen om bepaalde woorden of beelden onder ogen te krijgen. Op school en bij de NOS is de invulling van de Lasswell-formule anders dan bij het kopen van een exemplaar van Charlie Hebdo bij een kiosk. Dankzij Lasswell weten we dat de invulling van zijn formule per situatie anders is en dat elke situatie eigen afwegingen vergt. Communicatie is situationeel en contextueel geladen.

 

  1. Vrijheid in het onderwijs en in de media

Ik werk zelf ruim 30 jaar in het onderwijs en ik weet drommels goed dat ik niet alles kan doen, zeggen en vertonen in een klaslokaal. Maar ik weet ook dat onderwijs en media een belangrijke socialiserende functie hebben in de samenleving. Ik moet dus kunnen praten over mogelijke media-effecten van (bijvoorbeeld) pornografische video’s en gewelddadige games zonder die zaken zelf expliciet in beeld te willen/hoeven/mogen brengen. En dan let ik er ook op of ik dertienjarigen of twintigjarigen voor mijn neus heb. Als ik doelbewust relevante ontwikkelingen of visies uit de samenleving niet benoem en bespreek schiet ik te kort. Een democratische samenleving is per definitie heterogeen en pluriform. Media en onderwijs dienen daar volop aan bij te dragen. Een school is in bepaalde opzichten een mini-samenleving. Je kunt je er niet op abonneren. Er is nu eenmaal leerplicht, of je moet nu eenmaal je vervolg-diploma halen als je een goede baan wilt krijgen. Op school verdient elke leerling en student zijn plek; als een mozaïekstukje binnen het grotere geheel. Er moet veel ruimte zijn voor debat en voor de ontwikkeling van het bewustzijn dat we allemaal andere opvattingen hebben en dat dat waardevol is. Daarbij is geen ruimte voor grove pesterijen en bedreigingen; laat staan voor geweld. Anders tasten we de ruimte van de leerling aan en vernielen we het mozaïek-werk. Zo draagt onderwijs bij aan democratisch burgerschap.

In de media-wereld ligt dit anders. Er is geen kijk- of luisterplicht. Bij media kunnen we zappen, inloggen, ons abonneren. En een medium is geen mini-samenleving, maar alle media bij elkaar vormen wel een lappendeken die de samenleving weerspiegelt en een spiegel voorhoudt. Dat is gezond. Media geven ons zuurstof. En ze geven ons zicht op de wereld om ons heen, al doet het soms pijn als media je nawijzen of op je ziel trappen (of als je zelf zo onvoorzichtig bent geweest om je baas op Facebook uit te kafferen). Die prijs moeten we willen betalen, omdat er zoveel wezenlijks tegenover staat. Daarom zijn vrije media van onschatbare waarde en is een aanslag op één lap van die lappendeken een aanslag op de hele lappendeken en de samenleving die daarin weerspiegeld wordt.

 

[1] Ik zwijg hier maar even over het gebod: ‘gij zult niet doden’, dat zowel in de Bijbel als in de Koran terug te vinden is.

[2] Het verbaast niet dat media in de islamitische wereld het nieuwe nummer van Charlie Hebdo niet prominent tonen. Opmerkelijk is wel dat enkele toonaangevende Britse en Amerikaanse media heel terughoudend zijn geweest.

[3] Een term (en een boektitel) van Bolter & Grusin.

Ben ik Charlie?

Waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie?

 

Een dag na de afschuje suis Charliewelijke aanslag op Charlie Hebdo sta ik bij het begin van het college Medialandschap stil bij deze ingrijpende gebeurtenis. De wrede actualiteit onderstreept het belang van pluriforme media binnen ons democratisch bestel; een thema dat eerder uitgebreid aan bod is gekomen.

Na mijn korte inleiding vraag ik de studenten of ze behoefte hebben om wat te zeggen of te vragen. Het blijft stil. Iedereen lijkt onder de indruk van het gebeurde. Daarna gaan we over tot de orde van de dag.

Ik merk zelf dat deze aanslag en de nasleep ervan me enorm bezighouden. Er duiken allemaal vragen op en ik vind maar weinig antwoorden die me houvast bieden.

Mijn eerste vraag: waarom vind ik het moeilijk om ook te zeggen: je suis Charlie? Ik heb tien jaar geleden ook niet gezegd: ik ben Theo. Ik vond en vind het in beide gevallen verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar ik voel me te weinig direct verwant met Charlie of met Theo om me met hen te vereenzelvigen. Want is ‘Je suis Charlie’ niet precies wat vereenzelvigen is? Ik  vond Theo van Gogh iemand die als journalist naar mijn smaak vaak te bot en te respectloos te werk ging. En Charlie Hebdo kende ik niet goed genoeg. Nu de media vol staan met tekeningen en teksten uit Charlie Hebdo voel ik me daar weinig door aangesproken. Maar ik ben aan de andere kant positief geraakt als ik zoveel mensen de straat op zie met de kreet  ‘je suis Charlie’. En als Achmed Aboutaleb die woorden uitspreekt ben ik zelfs diep onder de indruk; en dan nog meer bij hem dan bij andere burgemeesters.

Mijn ontstelling over de aanslag gaat dus niet om het feit dat iets wat me inhoudelijk heel dierbaar is is weggenomen, maar omdat iets wat er ook moet of mag zijn met geweld het zwijgen is opgelegd. Het voelt als die bekende (maar ook wel door publicisten betwiste) uitspraak uit de Tweede Wereldoorlog waarin zou zijn geroepen: “rotmoffen, blijf met je rotpoten van onze rotjoden af.”  Het doet ook denken aan de uitspraak van de toenmalige Franse president De Gaulle die (ten tijde van de onafhankelijkheidsstrijd van Algerije) de politie verbood om zijn grote criticaster Jean-Paul Sartre te arresteren met de woorden: “on n’emprisonne pas Voltaire.”

Mijn tweede vraag heeft te maken met de vrijheid van meningsuiting. Hoewel ik niet gelovig ben (wel gelovig opgevoed) heb ik een hekel aan vloeken. Ik kan ook slecht tegen anti-semitische plaatjes met haakneuzen en hakenkruizen. Hoe vaak heb ik mijn kinderen niet gezegd dat ze op hun woorden moetsen passen en zich moesten gedragen. Ook roep ik regelmatig studenten tot de orde als ik hun woorden te onfastoenlijk of te beledigend vind. De mantra van Pim Fortuyn ‘ik zeg wat ik denk’ is niet de mijne. Maar aan de andere kant ben ik ook vaak verontwaardigd als ik lees dat er censuur wordt gepleegd, als problemen onbenoemd blijven en als mensen zich niet vrij kunnen uitspreken. Al met al heb ik moeite met het verabsoluteren van de vrijheid van meningsuiting. Als mensen daar wel voor pleiten, moet je ook Mein Kampf weer in de boekhandel toelaten, moet je ook Willem-Alexander publiekelijk kunnen beledigen en moet je niet bladzijden uit de Koran scheuren. Ook zal je de ergste vormen van anti-semitisme, homofobie of vrouwenhaat moeten tolereren. Dat gaat mij te ver.  Ik merk dat ik gradaties aanleg. Ik vind teksten en beelden (in boeken en tijdschriften) minder erg dan gesproken woorden en actieve gedragingen die direct tegen anderen zijn gericht. Anders gezegd: een racistische cartoon vind ik net wat minder erg dan oerwoudgeluiden in een stadion. Nog anders gezegd: ik zou minder snel grenzen willen stellen aan gemedieerde meningsuiting dan aan interpersoonlijke meningsuiting. Je kunt er voor kiezen bepaalde cartoons of teksten niet te bekijken of te lezen. Maar je kunt je niet onttrekken aan mensen die jou in je gezicht staan te beledigen of te bedreigen. Ook maakt het uit wie wat tegen wie zegt en vanuit welke positie of rol. Ik heb minder moeite met de bijtende woorden van een cabaretier dan die van een politicus. Ik vind het gezond als een onderdaan een machthebber mag bekritiseren. Ik vind zelfspot een heerlijk vorm van humor. Als een jood een jodenmop vertelt voelt het toch anders dan als ik dat doe.

Een andere grote vraag gaat om het wij- en zij-denken. De redactieleden van Charlie Hebdo worden nu helden genoemd en martelaren van het vrije woord. In andere kringen zullen de aanslagplegers helden en martelaren worden genoemd. Als we beweren dat de terroristen niet model staan voor de gemiddelde moslim en dat zij de Islam grof misbruiken, moeten we dus onze pijlen niet richten op de Islam als zodanig, maar op de misbruikers. Zoals we niet het katholieke geloof hoeven aan te vallen als blijkt dat priesters op forse schaal kinderen hebben misbruikt. Dan moeten we juist de betreffende geestelijken op de korrel nemen. In die zin vraag ik me af of het zin heeft om Jezus/God of Mohammed/Allah in spotprenten af te beelden als het eigenlijk gaat om mensen die -in hun naam- misdaden plegen. En als wij, in het Westen, voor onszelf vrijheid van meningsuiting opeisen (bijvoorbeeld met kritiek op de islam), moeten we die ruimte ook laten aan andersdenkenden of aan mensen met een andere afkomst (bijvoorbeeld met kritiek op homo’s of op joden). Anders meten we met twee maten en is ‘onze’ vrijheid niet ‘hun’ vrijheid. Dat lijkt mij ongewenst, maar het lijkt mij ook ongewenst als we alle sluizen daarbij openzetten. Als we die ruimte aan alle kanten volop benutten gaat, vrees ik, een enorme beerput open. Dat zie je nu soms al via social media gebeuren, met alle uitwassen van dien: grove verwensingen, doodsbedreigingen. Social media nemen daarbij een bijzondere tussenpositie tussen de eerder genoemde vormen van gemedieerde en interpersoonlijke meningsuiting in. Social media hebben een openbare, massamediale kant, maar kunnen ook erg persoonlijk zijn; één-op-één. Die beerput vind ik zelf als zodanig een grote bedreiging van de vrijheid van meningsuiting. Mensen durven zich soms niet meer te uiten, omdat ze bang zijn dat een lading bagger over zich heen te krijgen.

Mijn voorzichtige slotbalans. Ik denk dat we de vrijheid van meningsguiting moeten koesteren. Het is moeilijk, zo niet ondoenlijk om daarbij harde grenzen aan te geven. De samenleving ontwikkelt zich en daarbij ook onze normen en waarden. Ik heb zelf wel het idee dat vrijheid niet iets is dat je kunt opeisen. Er zal meer vrijheid en ruimte zijn als we elkaar die ruimte gunnen. En daarbij lijkt het me logisch dat we anderen dezelfde mate van vrijheid gunnen als de ruimte die we graag zelf willen hebben.

The Image as Burden

 

The image as burden’ had zo maar de titel van een scriptie kunnen zijn. Jaarlijks krijg ik diverse afstudeerwerkstukken over organisaties die worstelen met een negatief imago onder ogen. Studenten hebben daarbij doorgaans onderzoek gedaan naar de identiteit en het imago van een organisatie om te kunnen bepalen hoe groot de ‘gap‘ tussen die twee begrippen is. Ze gebruiken bij deze analyse vaak het boek Mind the Gap van mijn gewaarde collega’s Jaap van der Grinten en Helma Weijnand-Schut. Op basis van die Gap-analyse ontwikkelen ze een communicatiestrategie om de vastgestelde kloof te helpen verkleinen of overbruggen.

Identiteit en imago zijn een vast begrippenpaar in de communicatiewereld. Identiteit kan opgevat worden als het beeld dat de organisatie wil uitdragen en imago is het beeld dat anderen van de organisatie hebben. Organisaties dienen te streven naar een goed imago, want ‘je imago is je beste amigo’, aldus een oubollige PR-kreet (ik zou zelf liever willen spreken van een passend, helder imago, dan een goed imago; de PVV scoort bij mij niet goed, maar ik krijg wel een duidelijk beeld waar deze partij voor staat). Volgens de handboeken doen organisaties er goed aan hun kernwaarden, missie en visie duidelijk te bepalen om daarmee hun (gewenste) identiteit te kunnen uitdragen. Dat klinkt eenvoudig, maar zie dat maar eens voor elkaar te krijgen. Het roept bij mij de vraag op of er wel sprake kan zijn van één vastomlijnde identiteit. Wat mij betreft had Maxima een punt met haar uitspraak: ‘Dé Nederlander bestaat niet’? En geldt hetzelfde niet voor dé Hema, of dé Shell, of dé FNV? Hetzelfde vraagteken kun je plaatsen bij het spiegelbegrip imago. Bestaat er één imago van mensen, dingen of organisaties, of zijn dat er talloze?

Deze thematiek vind je terug in de tentoonstelling ‘The image as burden’ die momenteel in het Amsterdamse Stedelijk Museum te zien is. Deze tentoonstelling biedt een overzicht van het werk van Marlene Dumas. Dumas is gefascineerd door massamediale beelden, zoals persfoto’s, en gebruikt deze als uitgangspunt voor haar schilderijen.

Dankzij de media worden we deelgenoot van groot en klein nieuws, dichtbij en ver weg. En dat nieuws, die werkelijkheid, wordt ons gepresenteerd in woorden en beelden. Woorden en beelden zijn de talige en visuele verleners van betekenis. Zij slaan een brug tussen de werkelijkheid en de manier waarop wij die werkelijkheid ervaren en van betekenis voorzien. Die werkelijkheid beleven we zelf (op grond van eigen ervaringen) of wordt door anderen (o.a. via massamedia) op ons overgebracht met woorden en met beelden. Van oudsher kennen we de kracht van woorden. Ons hoofd zit vol met teksten; van sprookjes en bijbelverhalen (‘In den beginne was het Woord’, aldus de openingsregel van het evangelie van Johannes) tot mythen, kinderversjes en slagzinnen.

In de huidige tijd lijken juist de beelden te regeren. We kennen allemaal de uitspraak ‘een beeld zegt meer dan 1000 woorden’ (een zoektocht op internet levert uiteenlopende bedenkers van deze uitspraak op: Confucius, Napoleon en Toergenjev). Hoewel ook dit bekende gezegde enige nuancering kan gebruiken, is het waar dat beelden een indringende dimensie kunnen toevoegen. Ze kunnen ons een compacte representatie van de werkelijkheid bieden, juist wanneer woorden tekort schieten. Ook nu weer aan het einde van het jaar kunnen we urenlang dikke bijlagen van kranten en tijdschriften lezen met een terugblik op 2014. Maar -veel sneller en intenser- kunnen we ook een pagina met foto’s van ‘het jaar in beeld’ bekijken: de zweefduik van van Persie, de smeulende wrakstukken van de MH17, ebola-patiënten, onthoofdingen door IS-strijders. Die massamediale beelden, en hun herhaalde vertoning, worden op ons netvlies gebrand en zorgen (meer dan woorden) voor collectieve iconisering. Zo krijgen ze een hoog werkelijkheidsgehalte, waarbij we dreigen te vergeten dat het maar beelden van de werkelijkheid zijn en niet de werkelijkheid zelf. Het zijn beelden met een bepaalde invalshoek, het zijn momentopnames, soms zelfs ronduit gemanipuleerd.

Marlene Dumas werkt met dit soort beelden. Door de jaren heen heeft ze een enorm beeld-archief opgebouwd met knipsels, plaatjes en foto’s. Zij bewerkt die beelden en werpt daar met haar tekeningen en schilderijen een nieuw licht op. Dumas laat ons andere gezichtspunten zien. Een baby is niet per sé schattig, een model is niet automatisch bloedmooi en een moordenaar ziet er niet per definitie afschrikwekkend uit. We zien een andere Marilyn Monroe, Osama Bin Laden en Amy Winehouse. We gaan anders kijken naar heiligen en hoeren. Dumas doorbreekt daarmee de stereotyperingen die ons door massamedia worden opgedrongen. En dat is vaak verfrissend en verrassend, soms ook schokkend of verwarrend. In alle gevallen verrijkt het je blik. En het bevestigt mijn idee dat we identiteit en imago moeten opvatten als meervoudige begrippen.

camille-greta-garbo-robert-taylor-1936

De tentoonstelling is genoemd naar één van Dumas’ schilderijen. Het blijkt dat het schilderij is gemaakt op basis van een still uit de film Camille (1936) waarin de door de jonge Dumas aanbeden actrice Greta Garbo in de armen van haar tegenspeler Robert Taylor ligt. Het oorspronkelijke beeld heeft een hoog Bouquet-reeks gehalte. Dumas brengt meer lagen aan. We zien een donkere man die een witte vrouw in zijn armen draagt. Maar wat zien we eigenlijk: een liefdesscene, een moordtafereel, een hulpverlener met een slachtoffer? Door de vele contrasten (man-vrouw, donker-licht, horizontaal-verticaal) zit er zoveel lading en spanning in dit kleine schilderij, dat je er verschillende betekenissen aan kunt geven.

IMG_1272

 

Die gevonden betekenissen probeer je dan weer te verwoorden. Je praat er met elkaar over, je vertelt wat je ziet en luistert naar wat de ander ziet. Op zo’n moment hebben we weer woorden nodig om de beelden te duiden. De jong gestorven dichteres Antjie Krog (net als Dumas geboren in Zuid-Afrika) heeft bij enkele schilderijen van Dumas gedichten geschreven. Dit zijn haar woorden bij The image as burden:

ek wag op jou agter alles
wat skoor en skuilgaan in die nag
om joue gemaak te word om
in jou liggaam verder voort te asem

niemand mag sien hoe elegant ons verskil nie
weerloos geworpe is die verraad van vel
reeds vel en been om swart op wit te vermy
sit ek die lig af. uit die skadu’s tap ’n man
die man wat ek liefhet
hy veroorsaak my
ek bring ons orent

as hy versigtig die deur sluit
ontbrand ’n kamer in die donker

nagdeur rus ons van velloos gehê wees uit

(bron: https://aie.ned.univie.ac.at/node/30198)

Met de mooie woorden van Krog lijkt het verhaal rond. De film leidde tot een mooie foto; de foto vormde de basis voor het schilderij en het schilderij was de inspiratiebron voor het gedicht. Maar we kunnen nog twee schakels verder teruggaan. De film Camille is gebaseerd op het boek La Dame  aux Camélias van Alexandre Dumas. Dat boek werd later bewerkt door Verdi tot de opera La Traviata. Is het toeval dat Marlene zich liet inspireren door haar naamgenoot Alexandre? Hoe dan ook, we zien een oud verhaal dat door de jaren heen wordt verteld en verbeeld via diverse uitingen: Boek > Opera > Film > Tijdschriftfoto > Schilderij > Gedicht. Een prachtig voorbeeld van wat in de communicatiewereld crossmedia of transmedia concepting wordt genoemd.