Na het lezen van het boek Oroppa voelt het alsof ik na een nacht vol verwarrende dromen wakker word. Met flarden van verhalen in mijn hoofd, zonder ordening van tijd of plaats. Vol mysterieuze, kleurrijke figuren.
Nog een beetje slaapdronken probeer ik wat meer vat te krijgen op het boek. Ik herlees meerdere passages en blader door mijn notities. Ik begin patronen uit het rijkgeschakeerde mozaïek te ontdekken. Passages en personen die in het eerste deel van het boek kort worden aangestipt, blijken 100-200 bladzijden verderop een rol van betekenis te spelen. Vraagtekens worden uitroeptekens. Zo ontstaat er langzamerhand een wat meer samenhangend beeld.
Het valt, kortom, niet mee om dit boek na eerste lezing te doorgronden. Niet omdat het ontoegankelijk is geschreven. Integendeel, de taal is rijk, de zinnen zijn prachtig en de verhalen sleuren je mee. Safae el Khanoussi is een geweldige schrijfster. Maar het kost mij tijd om de vele verhaallijnen (met zijwegen, vertakkingen en tientallen personen en figuranten) een plaats te geven en de hoofdlijn van het boek te pakken te krijgen. Althans, de hoofdlijn zoals ik die zie en ervaar.
Eerst de bredere context. Zoals het woord trans-Atlantisch bestaat, mogen we voor dit boek de term trans-Mediterraan gebruiken. De verhalen spelen zich namelijk afwisselend af in Marokko, Frankrijk, Algerije, Tunesië en Nederland. De hoofdpersonen hebben hun wortels in Noord-Afrika, maar brengen een groot deel van hun leven door in Europese hoofdsteden als Parijs en Amsterdam. Enkelen slagen erin een goed bestaan op te bouwen. Maar velen bewegen zich aan de periferie van de samenleving. Aan de zelfkant van de westerse wereld. Waar ze niet echt welkom zijn; waar ze merken dat ze er niet bij horen. Safae el Khanoussi geeft deze mensen een naam, een gezicht en ze vertelt hun verhalen.

Safae el Khannoussi (foto: Merlijn Doomernik)
SPOILER ALERT: hieronder geef ik de inhoud van het boek in grote lijnen weer
De centrale figuur in het boek is Salomé/Salma, een oudere kunstenares met Marokkaans-Joodse wortels. In haar jonge jaren is ze als studente tijdens demonstraties tegen het regime van koning Hassan II in Marokko opgepakt en gevangen gezet. Die tijd staat bekend als ‘de jaren van lood’ vanwege de hardhandige wijze waarop de autoriteiten optraden tegen mensen die kritiek uitten. Tijdens haar gevangenschap is ze gemarteld. En ze heeft er ook een kind gekregen: Irad, een jongetje met een hazenlip.[1] Toen ze na een aantal jaren vrijkwam is ze niet naar Israël gegaan, zoals haar familie van haar vroeg, maar naar Europa (‘Oroppa’). Via een aantal omzwervingen vestigt zij zich uiteindelijk in Amsterdam. Daar maakt ze naam als schilderes. Als decennia later een van haar toenmalige beulen bij haar aanbelt, slaat ze op de vlucht, aan de vooravond van een grote tentoonstelling van haar werk. Ze laat haar vrienden, haar curator en het museum van de tentoonstelling radeloos achter. Er is geen spoor van haar te vinden.
Deel 1 Wie niet weg is
Salomé woont in de Amsterdamse Rivierenbuurt (Churchill-laan 270). Ze is bevriend met Hbib Lebyad, haar trouwe steun en toeverlaat. Hbib is een voormalig acrobaat en runt nu een eettentje in Amsterdam. Als Salomé hals over kop vertrekt neemt ze Hbib in vertrouwen en vertelt hem wat er met haar nalatenschap moet gebeuren. Een van Hbib’s werknemers is een jonge vrouw, Hind. Ondanks haar drugsverslaving en chaotische levensstijl houdt Hbib haar de hand boven het hoofd. Als zij meldt dat ze op zoek is naar huisvesting biedt hij haar het huis van Salomé als tijdelijk onderkomen aan. In de kelder van dit huis bewaart Salomé haar schilderijen.
Naast deze Amsterdam-lijn in het boek is er ook een Parijs-lijn. Met als centrale locatie hotel Le Souterraine, ergens aan de rand van de stad. De verhalen hier spelen zich vooral af in de bar van het hotel, een pleisterplaats voor nachtvlinders, gelukzoekers en outcasts. De bar wordt gerund door Irad Abergel, de zoon van Salomé.
In de bar komen op drie opeenvolgende avonden drie onbekende bezoekers een voor een langs. De eerste is een man die een verhaal vertelt over een echtpaar dat ruziet over vermeend overspel. Na dit verhaal verdwijnt de man. De dag daarna komt een eveneens onbekende vrouw langs die vertelt dat de verhalenverteller een voormalige gevangenbewaarder/beul uit Marokko is, Hassan Ezzemouri. Ook noemt ze de naam van een collega-gevangenbewaarder van Hassan die nu in Amsterdam woont: Yousef Slaoui. Weer een dag later komt een detective langs die op zoek is naar Salomé. Hij blijkt ook de twee vorige onbekende bezoekers te kennen.
Deze drie bezoekers en hun verhalen spelen wat mij betreft een cruciale rol in dit boek. Door deze verhalen wordt een link gelegd tussen verleden en heden, tussen Noord-Afrika en West-Europa, tussen Amsterdam en Parijs, tussen voormalige beulen en hun slachtoffers, tussen Irad en zijn moeder Salomé.
Hannah Melger, de curator en artistiek begeleidster van Salomé gaat naar Irad in Parijs omdat ze wil weten waar Salomé is. Twee schilderijen moeten geveild worden, maar nu zijn deze door het vertrek van Salomé niet meer te vinden. Ze had al eerder in Amsterdam bij het huis van Salomé aangebeld en tot haar verbazing daar een jonge vrouw aangetroffen, Hind. Hind zegt dat zij haar niet verder kan helpen. Ook Irad zegt dat hij niet weet waar Salomé en de schilderijen zijn. Hannah vertelt Irad dat er nu een jonge vrouw in het huis van zijn moeder op de Churchill-laan woont. Daarop besluit Irad om naar Amsterdam te gaan en haar op te zoeken. Ooggetuigen melden later dat in de tuin van dat huis spullen zijn verbrand door een man en ‘de jonge vrouw die al een paar weken in het huis verbleef’. (p. 147)
Deel 2 De pissende pelgrim[2]
In dit deel van het boek volgen we Yousef Slaoui, een uit Marokko afkomstige man die in Amsterdam verzeild is geraakt (‘Amsterdam laat hem onaangeroerd’). Hij heeft een wasserette gehad, maar is aan lager wal geraakt en aan de drank. Op een dag ziet hij opeens Salomé op straat. Hij herkent haar van 30 jaar geleden. Hij was een van haar bewakers/folteraars/ondervragers in de Marokkaanse gevangenis. Hij gaat haar sporen na en ontdekt dat zij schilderes is geworden. Hij neemt zich voor om naar de opening van haar tentoonstelling te gaan en zoekt haar ook thuis op. Hij wil uitleggen dat hij is veranderd, een ander mens is geworden. Hij zegt dat mensen destijds zelfs dachten dat hij de vader van Salomé’s kind was. Salomé schikt enorm van zijn komst en jaagt hem weg. Door deze ontmoeting met haar voormalige beul raakt ze zo van slag dat ze besluit te vluchten. Weg uit Amsterdam. Geen tentoonstelling, geen veiling van enkele schilderijen. Niemand weet waar ze naartoe is. Ze laat alleen Hbib weten wat er met haar bezittingen moet gebeuren. En ze wil dat hij haar schilderijen die in de kelder liggen worden verbrand.
Deel 3 De herrijzenis van Salomé Abergel
Salomé blijkt gevlucht naar Tunis. Dankzij connecties van Hbib heeft ze daar onderdak gevonden bij een gezin, bestaande uit moeder Meryem, zoon Azzedine van in de twintig en dochter Hafsa van middelbare school leeftijd. Salomé is ziek (heeft nog maar één beperkt werkende long). Desondanks rookt ze aan een stuk door en drinkt ze stevig.
Ik herken deze setting van de Proloog van het boek. Daarin wordt geschetst hoe Salomé, oud en uitgemergeld, wordt verzorgd door Meryem en haar dochter. Nu, 300 bladzijden verder, kan ik het verhaal uit de Proloog plaatsen.
Hannah Melger gaat dankzij een tip ook bij dit gezin op bezoek. Ze is niet alleen bezorgd om Salomé, maar vreest ook voor de financiële gevolgen voor haarzelf als Salomé en haar schilderijen niet boven water komen. Moeder Meryem zegt niet te weten waar Salomé is. Door het bezoek van Hannah merkt Salomé dat ze ook in Tunis niet veilig is. Ze besluit per trein naar Djerba te gaan. Azzedine begeleidt haar. Tijdens die treinreis wordt door de verhalen van Salomé duidelijk dat Irad en Azzedine vroeger als kleine jongens met elkaar speelden (‘Jullie zijn uit dezelfde klei gebakken’, p. 313). Ze vertelt ook dat ze al langer naar Tunesië wilde om daar te sterven en dat ze wachtte op een teken. De ontmoeting met Yousef Slaoui was voor haar dat verwachte teken. Ze vertelt hem ook dat ze Hbib heeft gevraagd om haar schilderijen en gevangenisportretten te verbranden. En dat ze dat niet durfde toe te vertrouwen aan haar zoon Irad, omdat hij een lafaard is.[3] Ook wil Salomé dat Azzedine bij haar blijft ‘tot het niet meer nodig is’. (p. 320). Ze belooft hem hiervoor goed te betalen. Ze wil niet eenzaam sterven.
Deel 4. Coda; De angstcahiers
Dit vierde en laatste deel van het boek bestaat uit een achttal fragmenten van teksten die zijn geschreven door een ‘onbekende schrijver’ zoals al eerder in Deel 1 (p. 69) is aangegeven. Het blijkt dat het gaat om een soort dagboek-fragmenten die op aanraden van een psychiater zijn geschreven (p. 386). Deze fragmenten spelen zich af in Parijs en verwijzen naar het ‘eenentwintigste’. Een mysterieus arrondissement, een imaginaire onderwereld die slechts hier en daar opdoemt in de ‘raadselachtige getuigenissen van een stel berooide bejaarden, dieven, uitvreters, vagebonden, papierlozen, krakers, smokkelaars, dichters en muzikanten – onder hen zij die het zoute water van de Middellandse Zee nog uit hun broekspijpen wringen en zij die hen opwachten’. (p. 325) Kortom, het gaat hier om de zelfkant van de samenleving. Een vertrekpunt en beginpunt voor losers waar ook Salomé Abergel ooit heeft rondgedoold.
In deze fragmenten worden meerdere verhalen verteld. Een verhaal gaat over Le Souterraine. Hind komt langs bij Irad en gaat in de bar werken. In een later fragment ontmoet de ik-persoon (de onbekende schrijfster) Hind in de bar en ontstaat er een klik. Het blijkt dat de schrijfster getraumatiseerd is door wat haar is overkomen tijdens haar gevangenschap in Marokko (net als Salomé, dus). Een ander fragment gaat over een bus met Marokkaanse migranten die bij de Spaans-Franse grens staat. Een verhaal over angst van elke migrant: niet toegelaten worden. Weer een ander fragment beschrijft de verwarrende gevoelens van migranten: blijf je je wortels trouw of omarm je het westerse leven. De ik-persoon schrijft over het afgeven op je eigen komaf: ‘ik verachtte alles wat laag, arm en niet-Europees was’. De wens om deel uit te maken van het beschaafde, Europese leven en hoe verkrampt dat is.
In het zevende fragment vertelt de onbekende schrijfster hoe ze gefascineerd is door het leven van Salomé. Haar verhaal zou zijn geëindigd met haar verdwijning, als er niet onverwachts een man opduikt in Le Souterraine. Hind spreekt met hem. Later vertelt Hind aan de schijfster over deze ontmoeting. Irad is dan vertrokken naar Tunesië omdat zijn moeder is overleden. Het blijkt dat deze man Azzedine is. Hij vertelde dat Salomé op het laatst nog haar testament heeft gewijzigd. Naast Irad zal ook Azzedine een deel van de erfenis ontvangen. Sterker nog; de twee mannen krijgen ieder de helft. Maar Hind weet dat er niet veel te verdelen valt. Al haar werk is immers verbrand. Later praat Azzedine nog uitgebreid met de schrijfster over Salomé. Onder andere over het feit dat ze bang was voor de pelgrim, die haar achternazat. Het lijkt erop dat Azzedine de schijfster met al deze verhalen voldoende stof heeft aangeleverd om later het levensverhaal van Salomé op te tekenen.
Het laatste fragment gaat over de gruweldaden van beulen en bewaarders. De getuigenissen van deze folteraars zijn zeldzaam. En als ze al getuigen portretteren ze zichzelf als slachtoffer, als ‘zielenpoot die gelouterd wil worden’. Dit sluit aan op het promotie-onderzoek van Safae el Khannoussi, de daadwerkelijke schrijfster van het boek Oroppa. Zij doet studie naar de gevangenissen in de Maghreb.
In de ogen van hun slachtoffers nemen deze beulen mythische proporties aan. Het wordt een collectief wezen ‘dat zich in duizendvoud manifesteerde’ (p. 387). Een fantoom dat de naam De Pelgrim kreeg. Als je dat wezen wilt doorgronden, ‘moet je in zijn bed slapen, dezelfde hap van hetzelfde bord nemen, hetzelfde leven leiden’. (p. 390). ‘Het is een monster waarvan we alleen maar kunnen zeggen dat het iets begaan heeft en dat het zich van ons onderscheidt doordat wij dat niet hebben gedaan’.
Ik herken iets van het denken van Hannah Ahrendt in deze omschrijving. Haar bekende uitspraak over ‘de banaliteit van het kwaad’: mensen kunnen in hun rol als beul of gevangenbewaarder heel wreed zijn, maar daarnaast ook een heel normaal leven leiden. Geen monsters, maar heel gewone mensen.
TEN SLOTTE
Oroppa gaat over mensen die op zoek zijn naar een goede plek om te wonen. Sommige van hen zijn beulen geweest, sommigen waren slachtoffers. Ze zien geen toekomst meer in hun land van herkomst en maken de overtocht naar Europa. Daar worden ze achtervolgd door hun verleden en door hun afkomst. Ze merken dat ze niet welkom zijn, of niet veilig. Daarom trekken ze verder, weer op de vlucht, zoeken hun heil in verslaving en verdoving. Nergens rust, nergens thuis. Het verhaal heeft geen echt einde of begin. En zeker geen sprookjesachtig ‘lang en gelukkig’- slot. Maar het eindigt ook niet in mineur. Het boek schetst het leven zoals het is. De menselijke conditie van migranten in de 21e eeuw: overleven, geluk zoeken, vallen en opstaan. De schijfster toont daarbij veel compassie voor de mensen aan de rafelranden van de samenleving. Mensen die vaak naamloos en onzichtbaar blijven. Dankzij Safae el Khanoussi maken we met hen kennis en krijgen we begrip voor hun situatie, hun pijn en hun dromen. Dat maakt dit boek, zeker in deze gure tijd waarin migranten worden verketterd, enorm de moeite waard.
[1] Irad realiseert zich later dat zijn moeder in de gevangenis portretten tekende van mede-gevangenen. Maar nooit van hem. Vanwege zijn hazenlip? Dat vindt hij vernederend. (p. 125)
[2] Pelgrim is de verzamelnaam voor alle beulen, verkrachters, gevangbewaarders. (p.94, p. 387)
[3] Uit het boek blijkt echter het tegendeel: Hbib durft het werk van Salomé niet te verbranden. Irad wel, met hulp van Hind.