L’Etranger
Mijn belangstelling voor de schrijver Albert Camus ontstond op de middelbare school. Ik had Frans gekozen als examenvak en werd geacht 12 Franstalige boeken te lezen. Ik moest een gevarieerde keuze maken uit een voorgeschreven groslijst die begon met La chanson de Roland uit de Middeleeuwen en eindigde met moderne, naoorlogse schrijvers.
Ik las de meeste boeken daadwerkelijk in het Frans, maar kon niet zonder de hulp van het uittrekselboek Aperçu, en ook niet zonder Nederlandse vertalingen en het Frans-Nederlandse woordenboek. Van Camus koos ik het boek l’Etranger en ik werd zo gegrepen door dat verhaal, dat ik daarna ook zijn La Peste op mijn lijst zette. Meer mocht niet: maximaal twee titels per schrijver. Via Albert Camus en ook Jean-Paul Sartre kwam ik in aanraking met het existentialisme, met maatschappelijk engagement, met het begrip absurditeit, met het verbinden van literaire thema’s aan sociale vraagstukken. Koren op de molen van een maatschappelijk geïnteresseerde bovenbouw-leerling in de jaren ’70.
Het verhaal van L’Etranger speelt zich af in Algerije waar de hoofdpersoon Meursault een onopvallend leven leidt. Algerije is op dat moment nog een Franse kolonie en Meursault is een pied-noir, een Algerijn van Franse afkomst. Een westerling, dus. Het in de ik-vorm geschreven boek kent twee delen. Het eerste deel begint met het overlijdensbericht van de bejaarde moeder van Meursault en schetst hoe hij daar schijnbaar onbewogen mee omgaat. De hoofdstukken daarna laten iets zien van Meursault’s dagelijks leven, zijn buren, zijn vrienden en zijn omgang met zijn vriendin Marie. Ook in zijn werk en relaties toont hij zich tamelijk onbewogen. Hij is vriendelijk en rustig, niet gepassioneerd. Iemand die alles op z’n eigen manier doet, en niet met alle winden meewaait. Tijdens een (snikhete) dag op het strand met wat kennissen ontstaat er een ruzie met een groepje Arabieren. Een van de Arabieren haalt uit met een mes, maar deinst terug als een van Meursault’s kennissen een pistool trekt. Later die middag maakt Meursault in z’n eentje nog een keer een wandeling op het strand en treft op een afgelegen plek één van de Arabieren aan en schiet hem, zonder directe aanleiding, dood.
Het tweede deel van het boek is geheel gewijd aan het proces tegen Meursault. Allerlei gebeurtenissen uit het eerste deel krijgen in dit proces met terugwerkende kracht een negatieve duiding en worden door de aanklager tegen hem gebruikt. De moord was de aanleiding om hem voor de rechter te brengen, maar in feite veroordeelt men Meursault vooral omdat hij niet heeft gehuild bij de begrafenis van zijn moeder, omdat hij de dag daarna met z’n vriendin naar een vrolijke film ging, omdat hij niet in God gelooft en omdat hij met een souteneur omging. Meursault verweert zich niet. Hij voert slechts aan dat hij op het moment van de moord werd bevangen door de hitte van de zon. Hij wordt uiteindelijk ter dood veroordeeld. De gevangenispriester probeert hem nog te bekeren, maar een woedende Meursault stuurt hem weg. Die woede-aanval brengt hem rust en hij verzoent zich aan de vooravond van zijn executie met zijn leven en zijn lot. Hij denkt terug aan zijn moeder die in haar laatste levensjaren nog een relatie kreeg met een oudere man. Een teken dat zij ook in het bejaardenhuis wist te genieten van de mooie dingen van het leven. En hij voelt dat hij zelf ook gelukkig is geweest en nog steeds is.
Op de valreep van het boek dat door velen als nihilistisch is aangeduid, gebruikt Camus het woord ‘gelukkig’. Net als in zijn boek de Mythe van Sisyphus: “we moeten ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen”. Het leven lijkt absurd en zinloos, maar een mens kan keuzes maken die hem vrij maken van dwang, van God en van conventies en daarin kan hij geluk vinden. Ook (of juist!) in de kleine en gewone dingen van het leven.
Moussa
Ook dit boek is geschreven in de ik-vorm waarbij Haroen, de hoofdpersoon, een onbekende ‘jij’ toespreekt. Van tijd tot tijd richt de ‘ik’ zich direct tot deze aanspreekpersoon met zinnen als “heb je het begrepen?” (p. 12), of “jij bent naar mij toegekomen” (p. 54), of “jij, die uit Parijs komt” (p.79). De openingszin van het boek: “Vandaag is mijn moeder nog in leven” staat haaks op die van L’Etranger: “Vandaag is moeder gestorven”. Dat zet al meteen de toon van het boek. De sjabloon van Camus wordt gekopieerd, maar de invulling en het perspectief zijn wisselend: soms diametraal anders, soms verbluffend overeenkomstig. De hoofdpersoon onthult dat hij de jongere broer is van de anonieme Arabier die door Meursault is vermoord. Zijn broer heet Moussa. Hij wil zijn broer, die slechts een figurant was in het boek van Camus, een stem en een gezicht geven. Hij is boos, omdat de Meursault van Camus zijn broer heeft gedood “door over hem heen te stappen, niet door hem neer te schieten”. Daarmee lijkt het boek in eerste aanleg een aanklacht tegen de arrogantie van de Franse koloniale overheersers. “Daarom doe ik wat sinds de Onafhankelijkheid iedereen in dit land doet: de stenen van de oude koloniale huizen een voor een weghalen om er een huis voor mezelf, een taal voor mezelf mee te bouwen”.
De ik-persoon beschrijft uitvoerig hoe de dood van zijn broer (en het verdwijen van zijn lichaam) de relatie met zijn moeder veranderde en belastte. Zijn moeder was gek van verdriet en zocht wekenlang wanhopig naar het lichaam van haar oudste zoon. Vanaf de dag van de moord draaide haar wereld om Moussa. De ik-persoon werd verwaarloosd: “vreemd genoeg werd ik behandeld als een dode en mijn broer Moussa als een levende….ik werd veroordeeld tot een bijrol”. Daoud schetst hierbij het herkenbare dilemma van ouders met een ernstig ziek of overleden kind en het gebrek aan aandacht voor de andere kinderen dat daar soms uit voorkomt. En dat is voor de ik-persoon des te moeilijker, omdat hij hieronder lijdt, maar toch geacht wordt zijn moeder op een voetstuk te plaatsen (“bij ons is een moeder de helft van de wereld”). Als hij toegeeft dat zijn moeder hem inmiddels volkomen koud laat en hij haar niet vergeeft, komt zijn houding in de buurt van die van Meursault die zich zo onaangedaan gedroeg bij de begrafenis van zijn moeder. Dit soort passages in het boek geven het verhaal een aparte dimensie. Het is geen simpele afrekening met Camus, of met het kolonialisme. Langzaamaan ontstaat het beeld van een ik-persoon die meer op de Meursault lijkt dan je aanvankelijk zou denken. Ook deze hoofdpersoon heeft moeite om een vaste relatie met een vrouw op te bouwen. Ook hij pleegt een tamelijk zinloze moord (in dit geval is een Fransman het slachtoffer; vermoord nadat de onafhankelijkheid al is uitgeroepen) en ook hij trekt zich (als moslim) weinig aan van de heersende religieuze conventies. Dat levert een prachtig citaat op: “Voor mij is godsdienst als openbaar vervoer, en ik maak er geen gebruik van. Ik zou graag naar die God toegaan, lopend als het moet, maar niet met een georganiseerde groepsreis”. En zoals Meursault aan het einde van L’Etranger zijn woede uit tegen de gevangenispriester, zo roept de hoofdpersoon in het boek van Daoud op de laatste pagina’s dat hij zin heeft om een minaret te beklimmen en via de luidsprekers alle details van zijn goddeloosheid uit te schreeuwen. Dat hij wil brullen dat hij vrij is en dat God een vraag is en geen antwoord.
Zo bevat het boek Moussa meerdere lagen. Het verhaal bevat teveel overeenkomsten met L’Etranger om een aanklacht te zijn. En te veel tegengestelde elementen om het een eigentijdse navertelling te noemen. Een belangrijk verschil is de reactie van de hoofdpersonen na de moord die ze hebben gepleegd. Meursault laat niet zien wat het vermoorden van iemand anders met hem doet, maar Haroen vertelt hoe het plegen van moord het leven heeft ontheiligt en hoe hij geen werkelijke liefde voor anderen meer kan voelen.
“Welk verhaal is meer waar”, vraagt de ik-persoon aan het eind. Het is, in de woorden van Daoud, aan ons om die vraag te beantwoorden.
L’Etranger
Na het lezen van Moussa voelde ik de sterke behoefte om L’Etranger opnieuw te gaan lezen. En opnieuw in het Frans. Ik kocht een gloednieuw exemplaar (nog steeds van Editions Gallimard) en begon aan het verhaal dat ik veertig jaar geleden voor het eerst had gelezen. Ik heb sinds mijn middelbare school-tijd geen boek meer in het Frans gelezen, dus ik hield net als destijds het woordenboek binnen handbereik. Dat was af en toe nodig, maar over het algemeen kon ik het verhaal goed volgen. Camus schrijft in een (om Pieter Steinz in zijn prachtige literatuurgids Steinz te citeren) “heldere stijl, die zich kenmerkt door korte zinnen en weinig moeilijke woorden”. Ideaal dus voor scholieren en voor herlezers op latere leeftijd. Bij het herlezen vond ik Camus’ stijl wat lijken op die van Arnon Grünberg in De Asielzoeker. En de gedachten van Meursault en de traagheid van alledag deden me denken aan Frits van Egters in De Avonden van Reve. Maar wat me vooral opviel, was dat ik de sfeer van het boek meteen weer helemaal herkende. De leegheid en loomheid. Het strand en de brandende zon. De onverschilligheid, maar ook de welwillendheid van Meursault. Niets kan hem wat schelen, maar niet op een puur negatieve manier. Als Marie voorstelt om te gaan trouwen, is hij niet enthousiast, maar hij wijst het ook niet af. Als zijn baas hem een mooie carrière-verandering voorstelt, haalt hij zijn schouders op. Hij vindt zijn huidige positie wel best. Als hij een buurman moet helpen om iemand een lesje te leren, wil hij wel helpen met het schrijven van een brief. Zou dat “la tendre indifférence du monde” zijn, zoals Meursault dat aan de vooravond van zijn executie benoemt en die hem laat inzien dat hij gelukkig is geweest?
Wat vooral opvalt als je het boek van Camus leest, na het lezen van Moussa, is hoe Camus inderdaad geen enkel oog heeft voor de vermoorde Arabier. Geen naam, geen gezicht, geen geschiedenis. Je begrijpt waarom Daoed zijn boek heeft willen schrijven.
Tot slot
Het boek van Daoud is goed ontvangen. Daoud werd in 2015 winnaar van de Prix Concourt de Premier Roman. Ook in Nederland waren de recensies lovend. De recensent van Trouw gaf aan dat je tegenwoordig niet meer het boek van Camus kunt lezen, zonder ook dit “vervolg” te lezen. Ik ben het daarmee eens. Daoud heeft aan het verhaal van Camus niet alleen een eigentijdse dimensie toegevoegd, maar ook een lijn doorgetrokken die duidelijk maakt hoe het verleden zijn sporen nalaat en tot hedendaagse dilemma’s en worstelingen leidt. Hoe een moord uit het verleden een nieuwe moord in het heden kan uitlokken. Bas Heijne zegt in dat verband in de NRC: het is geen wraak, maar een vloek. Ik ben dat voor de helft met hem is. Het boek van Daoud is geen inderdaad geen wraakoefening. Maar het is ook geen vloek. Hoewel Heijne het woord vloek ontleend aan een citaat uit het boek van Daoud zelf, vind ik dat woord als aanduiding niet echt van toepassing. Camus is voor mij de denker en schrijver van de moed. Hij rekent in zijn werk juist af met termen als noodlot en vloek. De mens heeft een keuze, hoe moeilijk soms ook, om tegen het noodlot en tegen de (af-)goden in te gaan. Ook al moet hij elke dag een rotsblok de berg opduwen om iedere avond te zien hoe het weer naar beneden rolt. Voor mij is dit boek van Kamel Daoud een complement van en een compliment voor L’Etranger van Albert Camus. Daoud zet je, in navolging van Camus, aan het denken. En hij heeft me zelfs weer zo ver gekregen om mijn school-Frans af te stoffen.
P.S. 1: De Italiaanse regisseur Luchino Visconti verfilmde het boek van Camus in 1976.
P.S. 2: De popgroep The Cure bracht in 1978 de song Killing an Arab uit.
P.S. 3: Kamel Daoud werd na het uitbrengen van zijn boek aangevallen op zijn kritische houding ten opzichte van de islam. Een salafistische imam sprak zelfs een fatwa tegen Daoud uit, maar werd daarvoor door een Algerijnse rechtbank veroordeeld tot drie maanden cel.
P.S. 4: In NRC van 30 november 2024 staat een opinie-artikel waarin Daoud wordt bekritiseerd. De titel is veelzeggend: Meer Frans dan Algerijns. https://www.nrc.nl/nieuws/2024/11/28/kamel-daoud-beschrijft-niet-het-algerije-dat-ik-ken-a4874830