“Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan”
Onlangs kocht ik het boek Gedundrukt van Simon Carmiggelt. Een fraaie bundel met een rijke, chronologische selectie van zijn korte stukjes die ‘kronkels’ werden genoemd. Carmiggelt was de ongekroonde koning van het korte genre. Mijn vader was een liefhebber van zijn werk en mijn broer erfde van hem die voorliefde en de gehele collectie boeken die wij thuis ‘Carmiggeltjes’ noemden. We zagen Carmiggelt en zijn vrouw zelfs af en toe in levenden lijve, omdat hij niet ver van onze Gelderse woonplaats een vakantiehuisje aan de rand van de Veluwe had en daar graag wandelingen maakte. De gemeente was zo vereerd met zijn beroemde gast, dat het jaren later bronzen beelden van Simon en Tiny Carmiggelt heeft laten maken. Die beelden haalden anderhalf jaar geleden nog het nieuws omdat ze gestolen waren, maar gelukkig snel daarna ook weer gevonden. Carmiggelt had er een mooi stukje over kunnen schrijven.
Sommige verhalen uit de bundel doen nu wat gedateerd aan. Wie spreekt er bijvoorbeeld tegenwoordig nog van een ‘schrale veinzer’. Ander teksten hebben de tand des tijds probleemloos doorstaan. Maar gedateerd of niet, zijn sfeertekeningen en zijn typeringen van mensen zijn altijd beeldend en raak. Wat te denken van zinnen als: ‘zijn haren kuifden nog’, ‘de straat zat al vol najaar’, ‘je kunt toe met een klein repertoire als je telkens de luisteraars ververst’, of ‘de vrouw droeg het hoedje dat beter in de winkel had kunnen blijven‘. Elk verhaaltje bevat wel een dergelijke parel.
Maar laat ik me nu richten op het onderwerp van deze tekst: het verkleinwoord. De Nederlandse taal staat bol van de verkleinwoorden. We hebben het over een biertje en een wijntje, over een collegaatje en een vriendje, over een feestje en een weekendje weg. Het klinkt gezellig (en het woord gezellig is ook al zo typisch Nederlands). De neiging tot verkleinen valt op bij mensen met een niet-Nederlandse achtergrond. De uit Kroatië afkomstige (en in Amsterdam wonende) schrijfster Dubravka Ugresic roept in haar boek Niemand thuis vertwijfeld uit: “waar komt die obsessieve behoefte van de Nederlanders om de dingen nog kleiner te maken dan ze al zijn, toch vandaan”? Maar het zijn niet alleen de Nederlanders. Ook de Vlamingen kunnen er, blijkens Tom Lanoye, wat van. In zijn roman Gelukkige slaven windt hij zich er zelfs flink over op: “Geen taal ter wereld was zo aangetast door de schimmel van het verkleinwoord als de Vlaamse variant van het Nederlands. Elke bediende aan een postloket, zonder schaamte: ‘Hoeveel zegelkes en envelopkes wil meneer?’…….Wederzijdse vernedering, onder het mom van beleefdheid.”
Nu weet ik ook niet waar die neiging tot verkleinen in het Nederlands vandaan komt en ik wind me er ook niet over op, maar ik worstel wel af en toe met een praktische uitwerking hiervan. Ik weet soms niet of ik de letter d of de letter t voor de uitgang –je moet zetten. Die sluimerende onzekerheid werd in alle heftigheid in mij wakker toen ik het stukje ‘Rieleksen’ las in de net genoemde bundel Gedundrukt van Carmiggelt. Op een pagina tref ik daar namelijk zowel het woord stakkertjes als het woord stakkerdjes aan (het gaat om pagina 92 voor wie het na wil lezen). Als zelfs de ongekroonde koning van het korte stuk geen houvast biedt, hoe moet ik dan weten wat de juiste keuze is.
Gelukkig hebben we in deze tijd internet. Een digitale zoekactie geeft maar ten dele antwoord. Een woord als lieverd, bevat al een d op het einde, dus daarbij is de keus snel bepaald. Datzelfde geldt natuurlijk voor woorden met een t. Daarom spraken we vroeger over Carmiggeltjes.
Maar hoe zit het met woorden die niet op een t of een d eindigen zoals snoeper, blijver, schijter of stakker? Ik neig in de meeste gevallen naar een d, maar soms toch ook naar een t. Kortom, ik weet het niet!
Is er een helpertje/helperdje die dit zoekertje/zoekerdje soelaas kan bieden?