Categoriearchief: Communicatie & onderwijs

Inholland. What’s in a name?

‘Hoe lang werk jij nu al voor Inholland?’. Deze vraag wordt mij als docent met veel dienstjaren regelmatig gesteld. ‘Ruim twintig jaar’, is dan mijn antwoord. ‘Maar jij werkt toch al langer in Diemen?’, is dan vaak de vervolgvraag. ‘Ja, dat klopt’, reageer ik, ‘maar toen heette het nog Hogeschool Holland, zonder In-. En daarvoor was het de VL-VU’.

Mijn hogeschool-carrière startte precies 37 jaar geleden. Na twee jaar op middelbare scholen te hebben gewerkt begon ik op 1 februari 1986 met mijn werk in Diemen-Zuid, in hetzelfde gebouw als waar ik nu nog werkzaam ben. Als iemand mij toen had gezegd dat ik daar tot mijn pensioen nog steeds zou rondlopen had ik hem waarschijnlijk voor gek verklaard. Toch is het gebeurd. De beste verklaring die ik daarvoor kan geven is dat er in al die jaren voortdurend zoveel is veranderd dat het absoluut niet voelt alsof ik jaar-in-jaar-uit in dezelfde groef ben blijven hangen. Zoals de langspeelplaat werd vervangen door de muziekcassette, die later weer werd opgevolgd door de CD, en we tegenwoordig muziek luisteren via Spotify, zo werden ook mijn werkzaamheden en de context waarbinnen ik opereerde steeds anders.

Maar ik wil het hier niet over muziektechnologie hebben maar over de naam Inholland. Ik ga daarvoor nog even verder met mijn historische aanloopje.

Mijn toenmalige werkgever in 1986 heette VL-VU. Die afkorting stond voor: Vrije Leergangen van de Vrije Universiteit. Het was een lerarenopleiding waarbinnen ik bij de afdeling Maatschappijleer aan de slag ging. Die lerarenopleidingen zaten eerst verspreid in Amsterdam, maar werden begin jaren ’80 in een nieuw pand in Diemen-Zuid samengebracht. Zeer tegen de zin van veel studenten, omdat zij liever in de stad wilden blijven. Ik kwam dus op een omstreden, relatief nieuwe locatie terecht.

Na een paar jaar werd de VL-VU samengevoegd met twee andere HBO-opleidingen, op het gebied van Gezondheidszorg en Economie. Omdat het door de fusie niet meer louter om een lerarenopleiding ging, moest er een nieuwe naam voor het instituut worden bedacht dat tevens het nieuwe predicaat ‘hogeschool’ zou krijgen. In die tijd van schaalvergroting ontstonden overal nieuwe hogescholen, vaak met een naam waarin de plaats van herkomst was verwerkt. Het was begrijpelijk dat er bij ons niet werd gekozen voor de naam ‘Hogeschool Diemen’. Daarmee zouden we natuurlijk geen indruk maken. En de toevoeging ‘Amsterdam’ kon niet, want de naam Hogeschool van Amsterdam was al vergeven. Het werd uiteindelijk Hogeschool Holland. Een tamelijk pretentieuze naam voor een onderwijsinstituut in Diemen-Zuid. Alsof we heel westelijk Nederland zouden gaan bedienen.

Dat laatste gebeurde uiteindelijk wel toen Hogeschool Holland op zijn beurt weer ging fuseren met drie andere HBO-instellingen in de Randstad: Hogeschool Haarlem, Hogeschool Alkmaar en de Ichthus Hogeschool in Rotterdam. Het verhaal ging dat alle vier de hogescholen te klein waren om als zelfstandig instituut te kunnen overleven. De schaal moest opnieuw worden vergroot. Met die fusie ontstond in één klap de grootste hogeschool van Nederland. En opnieuw moest een nieuwe naam worden bedacht. Eigenlijk was de naam Hogeschool Holland heel passend geweest omdat de nieuwe fusieschool allemaal vestigingen in het westen van ons land had. Maar ja, dat was een al bestaande naam; de naam  van een van de vier fusiepartners. Dat zou ongewenst en verwarrend zijn. Dus er werd een prijsvraag uitgeschreven en daar rolde de naam Hogeschool Inholland als winnaar uit.

Ik heb eerlijk gezegd een tijd moeten wennen aan die naam. Vooral door het voorvoegsel In-. Ik vond het een gekunstelde naam. Ik kon me niet voorstellen dat er in andere landen een InEngland University of een InBavaria Hochschule zou kunnen bestaan. Aan de andere kant was ik blij dat er niet voor een fantasienaam was gekozen zoals je wel bij andere organisaties ziet. Als ik namen als Pluryn, Amarantis, Stedin, Cordis of Movares zie, moet ik altijd aan Scrabble denken. Je hebt een plankje vol letters, maar je kunt er met geen mogelijkheid een normaal woord van fabriceren; alleen maar een nep-woord. Dat was gelukkig met onze hogeschool niet gebeurd. En het was een feit dat onze locaties allemaal in Noord- en Zuid-Holland te vinden waren, dus ja, het was allemaal in Holland. Maar dan niet aan elkaar geschreven.

Toen ik na een aantal jaren meer gewend was geraakt aan de naam, brak er een grote crisis bij Inholland uit. Onze hogeschool werd synoniem voor alles wat er bij een HBO-instelling fout kon gaan. We werden de paria van HBO Nederland. Inholland werd een schaam-naam. Het richtinggevende voorzetsel In werd door sommigen omgezet in het negatieve voorvoegsel In- om ons instituut te kijk te zetten: Hogeschool Inconsequent, Hogeschool Incompetent, Hogeschool Incapabel, etc, etc. Kortom, het was een zwarte periode die ons lang is blijven achtervolgen. Er is in die crisistijd zelfs nog binnen de hogeschool nagedacht over een naamswijziging, maar men meende uiteindelijk dat dat slechts een kosmetische ingreep zou zijn, terwijl er fundamentele zaken moesten gaan veranderen. Een terecht redenering, wat mij betreft. En gelukkig is er sindsdien ook veel ten goede veranderd.

 

Inmiddels zijn we tien jaar verder. We zijn weer in rustiger vaarwater gekomen. Inholland is niet meer die beruchte mega-hogeschool. Veel andere hogescholen zijn veel groter. We zijn nu een stabiele middenmoter met relatief kleinschalige locaties. De naam Inholland is voor mij nu een feitelijk, neutraal gegeven. Inholland is ingeburgerd; zonder specifieke bijbetekenissen.

Als je om je heen kijkt (en dat doe ik; ik hou dat een beetje bij) zie je meer organisatienamen die met In- beginnen:

 

Indesign

 

Indeed

 

InBev

 

InGarden

 

InNoord

 

InWork

 

Kortom, we bevinden ons INgoedgezelschap!

__________________________________________________________________

Naschrift 1: Er is trouwens nauwelijks iets op internet over Hogeschool Holland te vinden.  Zoekacties leiden vrijwel uitsluitend naar Inholland. Alsof alle sporen zijn uitgewist.

Naschrift 2: Het gebouw in Diemen werd in 1983 geopend door Prinses Margriet. Zo ging dat nog in die jaren. 

This bird has flown: ik ben van Twitter af

“The bird is freed”, zei Elon Musk toen hij Twitter had overgenomen.
“This bird has flown[1]”, was mijn eerste reactie. Ik ga van Twitter af.

Ik maakte acht jaar geleden mijn Twitter-account aan op advies van een vriendin die mijn blog-site had gebouwd. Ik wilde eigenlijk niet op Twitter, omdat ik juist verhalen wilde delen die meer dan 140 tekens lang waren. Maar ze zette me aan het denken door te zeggen: “hoe ga je straks duidelijk maken dat je een nieuwe blog hebt geschreven?” ”Via LinkedIn”, opperde ik. “Dat kan”, zei ze, “maar ik zou zeker ook Twitter erbij nemen; dan heb je meer bereik”. Zo kwam ik op Twitter terecht.

Ik heb jarenlang mijn account gebruikt om inderdaad mijn blogs onder de aandacht te brengen. En ik postte af en toe een reactie op een tweet en deelde soms een opmerkelijke ervaring of grappige inval. Maar ik was vooral een passieve Twitter gebruiker. Meer volgend dan leidend. Enkele keren per dag raadpleegde ik het platform en raakte gestaag steeds meer verslingerd aan de grote stroom nieuwsfeiten, weetjes, discussies, grappige filmpjes en reviews.

Mijn Twitter-consumptie nam door de jaren heen flink toe. Van een paar keer per dag naar een paar keer per uur. Tijdens huishoudelijke klusjes, tussen vergaderingen door, in de trein, bij het TV-kijken, op de WC, voor het slapen gaan. Het rare was dat ik de inhoud en toon van de berichten steeds vervelender ging vinden, zonder mijn Twitter-gedrag daarop aan te passen. Terwijl Twitter steeds meer een poel van haat, nepnieuws en ontwrichting werd, bleef ik de app maar aanklikken.

Het afgelopen jaar ging Twitter me echt tegenstaan. Het heeft zich niet ontwikkeld tot de gewenste ontmoetingsplaats waar vogels van allerlei pluimage vrijuit hun gezang kunnen laten horen. Het is steeds meer een broedplaats geworden van nestvervuilers die elkaars eieren kapot pikken, opponenten op hun kop schijten en andersdenkenden vleugellam proberen te maken.

De overname door Elon Musk was voor mij de spreekwoordelijke druppel. Musk is een onberekenbare multimiljardair die de toch al beperkte spelregels van Twitter nog verder wil oprekken. Hij pleit voor maximale vrijheid van meningsuiting waarbij hij als een autocraat de lakens uitdeelt. Een bizarre paradox. Macht zonder tegenmacht. Dat is geen vrijheid, maar monopolisering.

Bij vrije uitwisseling kun je niet zonder regels. Zonder verkeersregels wordt het een chaos op de wegen. Soms moet je iemand anders voorrang verlenen of remmen voor een rood stoplicht. Dat is doodnormaal gedrag. Waarom zouden we dat ook niet doen op sociale media?

Maar regels moeten geen dwangbuis worden. In het maatschappelijke verkeer hebben we allerlei media en platforms nodig om gedachten, nieuwsberichten en opinies te ventileren en te delen. Dat vormt een gezonde voedingsbodem voor een pluriforme samenleving. Daarbij mag het knetteren en schuren, maar wel binnen bepaalde marges. Het is niet aan mensen als Musk om de spelregels te bepalen. Dat moeten we samen doen; met de Grondwet als referentiekader.

En dus heb ik heb na een extra nachtje slapen besloten de Twitter-stekker er daadwerkelijk uit te trekken. Ik geef toe dat ik een paar dagen moest afkicken. Niet meer om de haverklap op mijn smartphone zoeken naar nieuwe tweets. Niet meer continu mezelf voeden met berichten over actuele gebeurtenissen en discussies. Niet meer in staat zijn om bepaalde interessante personen en organisaties op de voet te volgen. Maar ook geen ergernissen meer over nepnieuws en verwensingen.

Vrienden en collega’s wijzen mij inmiddels op Mastodon. Een alternatief platform zonder winstoogmerk. Zonder ruimte voor haat en bedreigingen. Dat klinkt interessant, maar ik wil me niet direct in de armen van een nieuwe liefde storten. De vogel niet meteen inruilen voor een mammoet. Eerst even rust. Nadenken of en waarom ik eigenlijk gebruik zou willen maken van bepaalde media en platforms.

In de tussentijd hoop ik stiekem dat LinkedIn in zijn huidige vorm gewoon blijft bestaan. Hoe moet ik jou anders vertellen dat ik niet meer op Twitter zit?

 

[1] Met dank aan Norwegian Wood van The Beatles

Kletskassa

 

Mijn vaste supermarkt heeft vijf nieuwe zelf-scan kassa’s geplaatst. Ten koste van drie bestaande kassa’s. Een medewerkster nodigde me laatst met een gastvrij gebaar uit om de producten uit mijn boodschappenmandje op een van die nieuwe plekken door de scanner te halen. Ik schudde vriendelijk mijn hoofd en wees naar de twee overgebleven reguliere kassa’s.

‘Ik reken liever daar af, gewoon bij een caissière’, zei ik.

‘Dat mag hoor’, antwoordde ze, ‘u kunt nog gewoon bij de kletskassa terecht’. Ze bedoelde het ongetwijfeld goed, maar haar blik had ook iets meewarigs. Alsof ik een soort hulpbehoevende was. En de vertrouwde kassa vanaf nu een voorziening voor gemankeerde klanten.

Kennelijk zag ze dat haar opmerking me aan het denken had gezet. ‘Het maakt natuurlijk niet uit waar u voor kiest’, zei ze geruststellend, ‘veel mensen willen gewoon niet in de rij staan, maar snel kunnen doorlopen. Daarom hebben we nu deze zelf-scan plekken.’

‘Dat begrijp ik’, zei ik, ‘maar als er langere rijen waren deden jullie altijd één of twee extra kassa’s open. Ik heb hier nooit lang hoeven wachten’.

‘Dat is fijn om te horen’, antwoordde ze professioneel. ‘Maar nogmaals, we doen het om de klanten een plezier te doen’.

‘En doen jullie jezelf er ook een plezier mee?’, informeerde ik.

‘Hoe bedoelt u?’ , vroeg ze.

‘Nou’, zei ik, ‘is het achter de kassa zitten niet fijner en gezelliger dan tussen de zelf-scan plekken staan’?

‘Tsja, dat kan ik nog niet zeggen’, sprak ze, ‘we hebben dit nieuwe systeem nog maar net’.

‘En wat nou als iedereen zelf gaat scannen’, vervolgde ik. ‘Dan zal dat toch ten koste gaan van jullie banen? Zijn jullie niet je eigen werk overbodig aan het maken?’

Ik merkte dat ik dit keer haar aan het denken had gezet.

‘Daar zegt u wat’, antwoordde ze met een wat onzekere blik in de ogen.

‘Gelukkig hebben we in ieder geval even gezellig gekletst’, zei ik ter geruststelling.

Ik groette haar en liep naar de kletskassa.

 

Deze waargebeurde (iets aangedikte) ervaring in de supermarkt staat niet op zichzelf. Als ik om me heen kijk zie ik dat de menselijke factor op steeds meer plaatsen wordt teruggedrongen: chatbots, geautomatiseerde antwoordfuncties en digitale assistenten nemen de rol van mensen over. Zo was ik laatst in een restaurant waar je via een QR code je bestelling moest plaatsen. Ik heb geen bezwaar tegen het digitaal of machinaal afhandelen van eenvoudige, routinematige handelingen. Het is goed dat veel geestdodend, afstompend werk niet meer door mensenhanden wordt gedaan. Ik pleit dus niet tegen technologische vooruitgang. Maar in veel situaties vind ik het menselijke contact juist gewenst en plezierig. In een restaurant wil ik kunnen informeren naar het menu van de dag, een suggestie horen over een goede, bijpassende wijn of bespreken hoe ik mijn vlees het liefst bereid wil hebben. En in de supermarkt wil ik de caissière gewoon even kunnen groeten en kunnen praten over zegeltjes of hoe het met haar gaat. Ook in de wereld waarin ik werk, het onderwijs, ligt dreigende verarming op de loer. Zo werd er laatst gesuggereerd dat het kijken naar een online kennisclip ook gezien zou mogen worden als een formeel contactmoment.[1]

Natuurlijk zijn machines en computers goedkoper dan mensen, dus ik begrijp het efficiency-oogpunt van organisaties wel, maar het leidt vaak ook tot verschraling. Ik ben bang dat we bij het verder verdwijnen van persoonlijke interactie steeds meer moeite krijgen om ons tot onze medemensen te verhouden. Terwijl het zo belangrijk is om elkaar even aan te kijken, lichaamstaal te lezen, een gesprek te voeren. Gezien en gehoord worden.

Misschien ben ik wat somber of nostalgisch, maar ik zie een vorm van contactarmoede ontstaan die weer zou kunnen leiden tot een afname van sociale samenhang en tot verminderde communicatieve vaardigheden. Een van de gedichten in de indrukwekkende nieuwe bundel van Marieke Lucas Rijneveld heet ‘Conversatieangst’. Die titel geeft precies aan wat het gevolg zou kunnen zijn van afnemend menselijk contact.

In mijn ogen gaat er niets boven direct persoonlijk contact. Ontmoetingen met anderen vormen de kern van ons mens-zijn. Als we ons alleen laten leiden door haast, gemak en efficiëntie, gaat dat ten koste van het menselijke contact en de waardering daarvan. Dat zien we terug op het vliegveld, in de supermarkt, in sommige winkels, in het QR-restaurant en ja, mogelijk ook in het onderwijs. Menselijke interactie zou juist als een pluspunt moeten worden gewaardeerd, niet als een kostenpost.

[1] Een kennisclip kijken, is contact hebben met je docent | DUB (uu.nl)

 

De coach in het onderwijs: samen onderweg

 

De coach is in opmars. In steeds meer sectoren van de samenleving kom je coaches tegen. Zij werken in dienst van organisaties en ook als zelfstandig ondernemer: opvoed-coaches, loopbaan-coaches, opruim-coaches, burn out-coaches, fitness-coaches, relatie-coaches, taal-coaches, voeding-coaches, lifestyle-coaches, noem maar op.

Iedereen kan zich coach noemen; het is geen beschermd, gecertificeerd beroep. Dat zou kunnen verklaren waarom er zoveel coaches zijn. Daarnaast denk ik dat het ook te maken heeft met veranderingen in de samenleving. Vroeger luisterden we naar mensen met autoriteit die ons vertelden hoe de wereld in elkaar zat en wat wij moesten doen. Tegenwoordig worden we geacht allemaal zelf de regie te nemen over ons bestaan. Dat is aan de ene kant bevrijdend, maar aan de andere kant kunnen we het niet altijd helemaal zelf en hebben we af en toe steun en begeleiding nodig. Daar komt bij dat we in deze digitale tijd beschikken over een stortvloed aan informatie waar we ook wegwijs uit moeten worden: waar te beginnen en wat te geloven? Geen wonder dat we van tijd tot tijd bij een coach aankloppen.

Geheel in die trend zie ik ook op mijn hogeschool de aandacht voor coaching toenemen. Docenten worden steeds meer als coach gezien. Frontaal, klassikaal lesgeven komt nog maar weinig voor. De studenten dienen zelf hun leerdoelen op te stellen en hun leervragen te formuleren en wij, de docenten, coachen hen daarbij. Meer begeleiden dan leiden, dus. In de klas geen traditionele bus-opstelling, maar tafelgroepjes. De ruimtes bij voorkeur omgetoverd tot creatieve ‘labs’.

 

Een Engelse coach is een bus

Wat ik in verband met het woord ‘bus-opstelling’ dan weer aardig vind, is dat het woord ‘coach’ in Engelstalige landen oorspronkelijk werd gebruikt voor koetsen en bussen. Ik ontdekte dat in mijn studententijd toen ik een bijbaan had als reisleider. Wanneer ik door Engeland en Schotland reisde, spraken mijn Britse chauffeurs niet over hun bus, maar over hun coach.

Jaren later leverde deze betekenis nog een anekdote op. Ik was, inmiddels werkzaam als hogeschool-docent, met een groep vierdejaars studenten op studiereis in Engeland. Op een gegeven moment reden we met onze bus langs een tankstation. Bij de oprit stond een groot bord waarop in koeienletters stond: NO SOCCER COACHES. Een student die voorin zat vroeg vol verbazing aan de Engelse chauffeur waarom hier geen voetbaltrainers mochten komen. De goede man reed bijna van het lachen de berm in. Proestend maakte hij de student duidelijk dat het betekende dat er geen bussen met voetbalsupporters mochten stoppen. Ze hadden daar geen zin in busladingen dronken hooligans.

 

Studiereizen

Die studiereis naar Engeland was trouwens de eerste in een lange reeks. Ik ben de jaren daarna nog met studenten naar Berlijn en Praag geweest. Weer later heb ik met een paar collega’s vele trips naar de EU-instellingen in Brussel georganiseerd met af en toe een uitstapje naar Straatsburg. En de laatste jaren bezoek ik met internationale studenten juist Nederlandse steden.

 

 

 

Als ik studenten aan het einde van hun studie spreek (bijvoorbeeld bij een diploma-uitreiking) of na de studie nog eens ontmoet, beginnen ze vaak over de studiereis. Meestal met een grote glimlach op het gezicht. Niet omdat ze nog precies weten wat ze gezien en geleerd hebben, maar vooral omdat er wat bijzonders gebeurde: een mix van leerzaam, plezier, samen op stap, avontuur. Dat is hen bijgebleven.

Dit bleek ook weer toen ik een paar weken geleden een bijzondere uitnodiging kreeg om aan te schuiven bij een mini-reünie van oud-studenten die 30 jaar geleden samen aan de studie op mijn hogeschool waren begonnen.[1] Het was een heel gezellig weerzien op een zonnig Haarlems terras. Er kwamen allerlei verhalen en namen uit het verleden voorbij. En ook de studietrip van destijds werd uitvoerig gememoreerd.

 

Etymologie

Het Engelse woord coach is verwant aan ons woord koets. Beide woorden stammen volgens meerdere etymologische bronnen[2] af van de Hongaarse plaatsnaam Kocs. Kocs was een vervoersknooppunt waar rijtuigen werden gebouwd en gerepareerd. Die koetsen kregen de naam van de stad mee en die naam werd in veel talen de algemene aanduiding voor rijtuigen die door paarden werden voortgetrokken: koets, Kutsche, coach. Voor de Engelsen was het een kleine stap om later hun gemotoriseerde bussen ook coach te noemen. Met de komst van motorvoertuigen werd wel vaker verwezen naar oudere typen koetsen uit bepaalde steden of regio’s: denk aan benamingen als sedan en limousine. Paard-en-wagen termen klinkt ook nu nog door in woorden als carrosserie en paardenkracht.

Het stadswapen van Kocs (met een kleine koets erin)

Hoe kan het dan dat men in Engeland ook bepaalde mensen coach ging noemen? In diezelfde etymologische bronnen is te vinden dat aan het begin van de 19e eeuw op Engelse universiteiten het woord coach ook werd gebruikt voor tutoren die (zwakkere) studenten hielpen om hun tentamens te halen. Men redeneerde dat een goede begeleider je van A naar B kan brengen, zoals een koets/bus dat ook doet. Zo werd het woord coach niet alleen een aanduiding voor een voertuig, maar ook voor een ‘voerman’: een begeleider, een trainer. Later in de negentiende eeuw raakte de term coach met name ingeburgerd in de sportwereld. Dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven. En, zoals gezegd, tegenwoordig wordt de term coach in een brede waaier van professies en bezigheden gebruikt.

 

Terug naar het onderwijs

Als ik kijk naar mijn werkomgeving (het hoger beroepsonderwijs) begrijp ik die aandacht voor coaching goed, maar ik ervaar ook knelpunten en beperkingen. Niet elke student weet zijn zelfverantwoordelijke rol te pakken; vooral beginnende studenten hebben soms geen idee wat ze moeten doen. Vaak is sturing, instructie of kennisoverdracht onontbeerlijk. Docenten zijn niet alleen begeleiders, maar ook curriculum-ontwerpers, vakdeskundigen, kwaliteitsbewakers en regisseurs van leerprocessen. Bovendien ben je als docent ook beoordelaar. Je bent niet alleen aan het coachen en feedback aan het geven, maar je deelt ook voldoendes en onvoldoendes uit, met de vooraf vastgestelde eindkwalificaties van de opleiding als referentiepunt. Als je docenten alleen ziet als coaches, raken die andere belangrijke aspecten van het docentschap onderbelicht. Coaching is een zinvol onderdeel van het docenten-vak en het is goed dat hier aandacht aan wordt besteed, maar een goede docent is meer dan alleen een coach.

 

De busreis als metafoor

Wat mij betreft noemen we een docent gewoon ‘docent’, met alle bijbehorende aspecten en rollen die dat vak met zich meebrengt. Maar de coach hoeft niet uit het onderwijs te verdwijnen. Dan doel ik op de oorspronkelijke betekenis: bus. Gezien de positieve ervaringen van mijn studenten (en van mezelf) met studiereizen lijkt het me een aardig idee om een opleiding op te vatten als een gezamenlijke busreis. Je bent samen (reisgezelschap en reisleiding) met de bus onderweg. Het studieprogramma als het reisprogramma. Het eindniveau als eindbestemming. De route kan strak gepland, maar ook losser zijn. Er kunnen gemeenschappelijke en individuele uitstapjes worden gemaakt. Maar het principe blijft wel: samen onderweg zijn. Als je samen ervaringen opdoet en samen leert versterkt dat de sociale, emotionele en cognitieve vaardigheden.

In nieuwe vormen van onderwijs staat de persoonlijke leerervaring steeds meer op de voorgrond. Daar is wat voor te zeggen; eenheidsworst is niet heel smakelijk. Maar volledig geïndividualiseerd leren werkt niet op een school. In reistermen: backpacken en zelf rondzwerven kan ook erg leuk en leerzaam zijn, maar dat is een ander soort reis. Onderwijs op scholen kent nu eenmaal een gemeenschappelijk inhoudelijk en didactisch kader. Het is de kunst om daar een uitdagend, onderscheidend kader van te maken, dat leerzaam en plezierig is. Dat voldoende houvast biedt, zonder te knellen. Dat ruimte biedt aan gedeelde ervaringen en aan individuele ontplooiing. Juist nu er meer online wordt gestudeerd en er op het internet veel en goed lesmateriaal is te vinden, is het aan scholen en opleidingen om extra hun best doen om een aantrekkelijke, fysieke ontmoetingsplaats te zijn waar je met elkaar meer kunt beleven dan wanneer je alleen op je zolderkamer of in de bibliotheek zit. Een boeiend reisprogramma, dus. Met een goed reisgezelschap. En een comfortabele bus.

 

 

[1] Die studie heette Voorlichting, Publiciteit  Informatie (VP&I). Dat was een zogenaamde vrije studierichting; een voorloper van onze huidige HBO Communicatie opleiding.

[2] Zie o.a. https://etymologiebank.nl/trefwoord/coach ; https://en.wiktionary.org/wiki/coach

Op naar de stembus!

Op verzoek van mijn kinderen schrijf ik iedere keer in de aanloop naar de Tweede Kamer verkiezingen een beschouwing. Ook dit jaar. Ik deel deze tekst (bewerkt en aangevuld) nu ook graag op mijn blog-site.

 

Inleiding

Op woensdag[1] 17 maart kiest Nederland een nieuwe Tweede Kamer. We kiezen dan 150 nieuwe volksvertegenwoordigers voor de duur van, in principe, vier jaar. Die vier jaar is de zittingsperiode van de Tweede Kamer en van de regering die wordt gevormd aan de hand van de uitslag van de Tweede Kamer verkiezingen. Dit laat zien dat de Tweede Kamer verkiezingen ook de basis voor een nieuwe regering leggen. Vaak haalt een regering die volle vier jaar niet, doordat er tijdens de zittingsperiode een breuk of conflict tussen de betrokken regeringspartijen ontstaat. Nog niet zo lang geleden moesten de Nederlanders in 10 jaar maar liefst vijf keer naar de stembus gaan voor het kiezen van een nieuwe Tweede Kamer (2002, 2003, 2006, 2010, 2012) omdat de regering was gevallen. De huidige regering heeft het bijna vier jaar ongeschonden volgehouden, maar struikelde onlangs als gevolg van de Toeslagenaffaire[2]. Omdat dat vlak voor de verkiezingen van 17 maart is gebeurd, blijven de ministers gewoon aan het werk totdat er een nieuwe regering is (we hebben nu een zgn. demissionaire regering).

 

De procedure

De Tweede Kamer[3] controleert de regering en heeft (met de Eerste Kamer) het laatste woord bij het vaststellen van wetten en regels in Nederland. Een heel belangrijk gezelschap dus, omdat deze 150 mensen bepalen welke kant het de komende jaren op moet gaan met woningen, gezondheidszorg, migratie, uitkeringen, milieu, defensie, en noem maar op.

De Tweede Kamer is niet alleen een democratisch orgaan, omdat wij deze mensen kiezen, maar ook omdat zij zelf bij meerderheid van stemmen beslissingen neemt. Met 76 stemmen heb je een meerderheid en daarmee dus een stevige vinger in de Haagse pap.

De kandidaten op het stembiljet opereren niet op eigen houtje, maar staan op lijsten van politieke partijen. Elke lijst vertegenwoordigt een bepaalde stroming (of visie, of belang) en bij verkiezingen wordt dat vertaald in een programma.

Zoals gezegd vormt de verkiezing van de Tweede Kamer ook de basis voor een nieuwe regering. Omdat we in Nederland relatief veel partijen hebben en een regering normaal gesproken moet kunnen steunen op een meerderheid in de Tweede Kamer, moet een regering gevormd worden door een samenwerkingsovereenkomst van meerdere partijen die bij elkaar opgeteld minimaal 76 zetels hebben. Dus, als op woensdagavond 17 maart de stemmen geteld zijn, wordt niet alleen gekeken hoe de partijen het stuk voor stuk hebben gedaan (wie heeft gewonnen, wie heeft verloren) maar wordt ook bekend welke regeringscombinaties mogelijk zijn.

 

Partijen: versplintering en onmacht

Er is de afgelopen 20 jaar iets bijzonders aan de hand. Vanaf de Tweede Wereldoorlog tot het begin van deze eeuw hadden drie grote, traditionele partijen (VVD, CDA en PvdA) de touwtjes in handen. Vooral de PvdA en het CDA waren groot en machtig. Beide partijen haalden vroeger regelmatig 30 tot 50 zetels in de Tweede Kamer. Doordat deze traditionele partijen vroeger zo groot waren, werden tot 2000 vrijwel uitsluitend regeringen gevormd waarin minstens twee van deze drie partijen waren vertegenwoordigd. Als ze met z’n tweeën net wat stemmen tekort kwamen, werd een derde partner erbij gevraagd (bijv. D66). Kortom, het was dus of VVD-CDA (centrum-rechts), of CDA-PvdA (centrum-links) of VVD-PvdA (paars). Lekker overzichtelijk, maar weinig variatie.

De huidige peilingen geven aan dat alleen de VVD nog een ouderwets hoge score lijkt te gaan halen (tussen de 30 en de 40 zetels). De PvdA en het CDA schommelen al jaren tussen de 10 en de 20 zetels. Naast de klassieke drie partijen doen de PVV, de SP, D66 en GroenLinks nadrukkelijk mee. Zo zijn er momenteel zeven grotere partijen die om de gunst van de kiezer strijden. En naast deze zeven partijen zijn er dit jaar nog ongeveer 30 kleinere partijen die meedoen. De posters van deze partijen passen nauwelijks nog op de verkiezingsborden.

Ik ben blij dat we niet in een twee-partij stelsel leven. Dat maakt de keuze erg beperkt. Ik noem dat bipolaire politiek; ik schreef daar eerder ook een blog over.[4] Maar in Nederland slaan we door naar de andere kant. Er staan bijna 40 partijen op het stembiljet, terwijl er maar 150 zetels te verdelen zijn. De opkomst van zoveel nieuwe partijen kan een aanwijzing zijn dat de gevestigde partijen steeds minder goed hun werk doen. Het kan er ook op wijzen dat de samenleving zelf steeds gefragmenteerder en individualistischer is geworden en dat mensen veel nadrukkelijker hun eigen belang voorop stellen en minder oog hebben voor bredere bewegingen en het algemeen belang. Tom-Jan Meeus benadrukt in een column in het NRC van 9 maart j.l. dat het gebrek aan gezamenlijkheid een gevaar kan opleveren voor ons politieke stelsel.[5] Ik denk dat de opkomst van nieuwe media aan deze versplintering bijdraagt. Social media en hun algoritmes dragen er aan bij dat iedereen steeds meer in zijn eigen bubbel gaat zitten[6], terwijl een traditioneel medium als televisie in staat is een breder publiek te bereiken. Joke Hermes benadrukt in dat verband de kracht van televisie als ‘forum van cultureel burgerschap’, vooral bij nationale gebeurtenissen en live uitzendingen.[7]

Uiteindelijk moeten we het met elkaar verder. Maar als iedereen zich fanatiek vastklampt aan zijn eigen gelijk (en splinterpartij) schiet het niet op. Dat zal er ook toe leiden dat veel mensen na de verkiezingen teleurgesteld zullen zijn. Ofwel om de door hen gekozen partij geen of slechts één zetel heeft behaald. Ofwel omdat de gekozen partij deel gaat nemen aan de regering en compromissen moet gaan sluiten. Beide uitkomsten zijn voor hard-liners en principiëlen waarschijnlijk moeilijk te verteren, maar in een land met zoveel partijen moet je bereid zijn om er samen uit te komen en water bij de wijn doen. Gelukkig maar, zou ik willen zeggen. Stel je voor dat één partij het helemaal voor het zeggen zou hebben.

En daar komt nog iets bij. Ik denk dat politieke partijen in de huidige tijd minder greep op het maatschappelijke leven hebben dan vroeger. Niet omdat zij slechter functioneren, maar omdat het speelveld is veranderd. Ontwikkelingen als digitalisering, globalisering en  klimaatverandering en grote spelers als multinationals, de EU en big tech bedrijven hebben een enorme invloed op de samenleving. Nationale politieke partijen, zeker de kleintjes, hebben op dat grotere speelveld vaak maar weinig in te brengen. Wat dat betreft is het zorgelijk dat tijdens de verkiezingscampagne vrijwel alle partijen vooral binnenlandse thema’s benoemen, terwijl de grote vraagstukken van deze tijd juist om een bredere, internationale visie vragen.

Hoe dan ook, de aanwezigheid van zoveel partijen leidt tot een enorme versnippering en dat maakt het vormen van een regering des te ingewikkelder: er zijn al gauw vier, vijf partijen nodig om tot een meerderheid van meer dan 75 zetels te komen. Zo bestaat de huidige regering uit vier partijen: VVD-CDA-D66 en ChristenUnie. Met zoveel partijen bij elkaar is het lastig om tot een stabiele regering te komen.

Financieel-economische thema’s: een kwestie van verdelen

Traditiegetrouw speelt de economie een grote rol bij verkiezingen. Een regering is vooral bezig met het maken van plannen om de staatskas te vullen (belastinginkomsten) en om de buit te verdelen (uitgaven). Denk aan Prinsjesdag en de miljoenennota. Om een idee te geven: in de laatste miljoenennota  gaat het om een totaal-pot van 336 miljard euro, waarvan bijvoorbeeld ruim een kwart (86 miljard) bestemd is voor de zorg en ongeveer 3% 11 miljard) voor een post als Defensie.

Op financieel-economisch terrein kunnen partijen aangeven hoeveel belasting burgers en bedrijven in Nederland moeten betalen. Men kan er bijvoorbeeld voor kiezen om via de belastingen inkomensverschillen te verkleinen, of bepaalde producten (bijv. tabak, benzine, vlees) duurder te maken. Daarnaast laten de partijen zien hoeveel geld ze willen uitgeven aan uiteenlopende zaken als onderwijs, klimaat en infrastructuur. Het zijn belangrijke binnenlandse vragen van verdeling. Veel kiezers kijken naar de programma’s en voorstellen van politieke partijen en stemmen daar hun keuze op af.

Dit jaar: corona, klimaat en sociale thema’s

Dit jaar zijn de thema’s anders dan vier jaar geleden, toen de naweeën van de financiële crisis, de discussies over de AOW en de zorgen om vluchtelingen en moslimextremisme belangrijke thema’s waren. Dit keer speelt natuurlijk de corona-crisis de hoofdrol. Hoe krijgen we Nederland weer terug naar de normale situatie? Hebben Rutte en de Jonge het goed aangepakt? Welke lessen trekken we uit de corona-crisis? Hoe gaan we de samenleving herinrichten?

Na de financiële crisis hebben regeringen flink bezuinigd. Dat ging vaak ten koste van de kwaliteit van de zorg, het onderwijs en sociale voorzieningen. Nu lijken partijen juist veel te willen investeren in deze sectoren. De corona-tijd heeft duidelijk gemaakt hoe belangrijk de zorg en het onderwijs zijn. De meeste partijen zijn daarbij bereid de staatsschuld op te laten lopen. Dat is opmerkelijk want Nederland staat binnen de EU te boek als een zuinig land met een strenge begrotingsdiscipline. Nederland is in het verleden vaak kritisch geweest op andere Europese landen die hun tekorten te hoog lieten oplopen. Maar nu lijken veel partijen in Nederland de teugels ook losser te laten.[8]

Het Parool: De uitgavenstijgingen laten goed zien welke prioriteiten de verschillende partijen hebben. Waar de VVD vooral kiest voor lastenverlichting en hogere uitgaven aan defensie, trekt de SP vooral extra geld uit voor hogere uitkeringen en de zorg. GroenLinks, PvdA en D66 investeren het meest in onderwijs. Het CDA neemt juist vaker een middenpositie in.[9]

 

Niet-materiële thema’s: ik en de ander

Naast de financieel-economische onderwerpen (de verdeling van de koek) spelen de laatste twintig jaar steeds nadrukkelijker andere vraagstukken een rol. Die hebben te maken met zaken als onze nationale identiteit, migratie, Europese samenwerking, de ruimte om je eigen leven in te richten. Hierbij is niet het verdelen van geld het centrale punt, maar gaat het om onze verhouding tot andere landen, leefwijzen en culturen. Waar het bij financiële thema’s vaak gaat om relatieve verschillen (de ene partij wil wat meer geld voor onderwerp A, de andere voor onderwerp B), is er bij ‘culturele’ thema’s vaak sprake van scherpere, tegengestelde standpunten: meer Europese samenwerking of een Nexit, meer vluchtelingen toelaten of een complete stop doorvoeren, zwarte piet of roetveegpiet, recht op levensbeëindiging bij een voltooid leven of juist niet. Veel partijen profileren zich duidelijk op dit soort thema’s.

 

Emotie speelt vaak een grotere rol dan ratio.

Over een week mogen we gaan stemmen en de meeste mensen in Nederland gaan ook daadwerkelijk naar het stembureau. Dat is goed nieuws. Maar velen zullen nu nog wikken en wegen. Er zijn vele ‘economische’ en ‘culturele’ afwegingen te maken. Dit kom je ook tegen in alle stemwijzers. Als je de vragenlijst van Kieskompas[10] invult, wordt jouw positie aangegeven binnen een schema waarin de politieke partijen langs twee assen ingedeeld: een financieel-economische as (links-rechts) en een ‘culturele’ waarde-oriëntatie as (progressief-behoudend).

Het lijkt erop dat we zo heel afgewogen en weldoordacht onze keuze bepalen. Maar we weten ook dat de meeste kiezers niet alle partijprogramma’s bekijken en ook niet systematisch per partij alle voors en tegens op een rijtje zetten. Zo rationeel zijn we niet. Bij de meeste kiezers geven emoties de doorslag: sympathie voor een lijsttrekker, angst voor corona, zorgen over je baan, boosheid over de Toeslagenaffaire, hoop op de nieuwe partij, vertrouwen op ervaren politici, afkeer van mensen die anders zijn. En daarnaast kijken velen ook naar het stemgedrag van familie en vrienden, of stemmen ze uit traditie altijd op dezelfde partij. Er zijn talloze, vaak weinig rationele motieven van kiezers die een rol spelen bij het bepalen van hun keuze. Dit blijkt ook uit een uitgebreid artikel in de Volkskrant van 6 maart waarin diverse onderzoeken naar stemgedrag naast elkaar worden gezet.[11]

 

En nu naar de stembus

Zo leveren de Tweede Kamerverkiezingen elke keer een rijk sfeerbeeld op van de stand van het land. Een moment-opname met structurele patronen en incidentele oprispingen. Met rationele tonen en emotionele geluiden. Het geeft een beeld van waar we momenteel staan, wie we zijn, wat er speelt, waar we naartoe willen? Elke stem is daarbij een stip op een doek dat we met elkaar inkleuren. Een stukje van een grote legpuzzel. Dat is geen ideaal systeem, maar wel het systeem dat we in Nederland met elkaar zo hebben vormgegeven en ingericht. En we moeten blijven nadenken over het verbeteren van dit systeem. Maar dit is wat we nu hebben en in veel landen is de politieke situatie veel beroerder. Dus: op naar de stembus!

Als we geen stippen zetten, blijft het doek leeg.

———————————————————————————

 

[1] Nederlanders stemmen altijd op woensdag; in andere landen is dit vaak op zondag, maar daar hebben met name de kleine Christelijke partijen in Nederland weerstand tegen. Door de corona-crisis gaan de stembureaus al op maandag 15 maart open en kunnen 70 plussers ook per brief stemmen.

[2] Zie o.a.: https://www.nu.nl/politiek/6100724/kabinet-treedt-af-vanwege-vernietigend-rapport-over-toeslagenaffaire.html

[3] Zie ook:  http://www.tweedekamer.nl/

[4] Zie http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=1286

[5] https://twitter.com/tomjanmeeus/status/1369243361190834177

[6] Zie bijv. een recente uitzending van Pointer: YouTube beveelt misinformatie aan nadat je politieke video’s hebt gekeken | KRO-NCRV (kro-ncrv.nl)

 

[7] https://www.scienceguide.nl/2020/05/televisie-is-dood-lang-leve-televisie/

[8] Zie: https://www.cpb.nl/keuzes-in-kaart-2022-2025

[9] https://www.parool.nl/nederland/doorrekening-vvd-en-cda-laten-in-hun-programma-s-de-staatsschuld-het-hardst-oplopen~bf54a257/

[10] https://www.kieskompas.nl/

[11] De stemwijzer volgen? We stemmen op gevoel, een glimlach, en uit gewoonte | De Volkskrant

 

Het belangwekkende nieuwe boek van Betteke van Ruler

Betteke van Ruler heeft een belangwekkend boek voor het HBO geschreven: Handboek communicatiestrategie. Het boek borduurt voort op haar eerdere publicatie Het Strategisch Communicatie Frame (geschreven met Frank Körver) waarmee ze zich een paar jaar geleden meer op communicatieprofessionals richtte dan op studenten.[1] Nu dus dit boek voor het hoger beroepsonderwijs.

Waarom ik het een belangwekkend boek vind leg ik zo uit. Eerst even een zijstap.

Het samenstellen van een goed curriculum van een HBO communicatie opleiding is een veelomvattende, uitdagende klus. Het programma moet voldoende diepgang hebben om de H van Hoger te garanderen, het moet goed aansluiten op de praktijk gezien de B van Beroep(s) en het moet didactisch goed in elkaar steken met het oog op de O van Onderwijs. Ik heb als HBO-communicatie docent dit ontwikkelproces meerdere keren van dichtbij meegemaakt en daarin ook een actieve rol gespeeld. Ik heb geleerd dat je rekening moet houden met interne en externe dynamiek.

Binnen de opleiding en het instituut is het belangrijk om voldoende ruimte en budget te krijgen om een mooi curriculum te ontwikkelen. En het is de kunst om met alle collega’s (en studenten) tot een samenhangend geheel te komen waarover iedereen enthousiast is. Geld, vertrouwen, energie, samenspraak en draagvlak zijn onmisbare interne factoren bij het ontwikkelen van nieuw onderwijs.

Daarnaast zijn er externe factoren die van belang zijn, zoals conventies en eisen vanuit de beroepspraktijk, relevante trends en ontwikkelingen in de samenleving en inzichten vanuit onderzoek en wetenschap. Het is mijn ervaring dat die externe dynamiek het lastig maakt om tot een goede focus te komen. In de eerste plaats is het beroepenveld van communicatie heel breed waardoor het moeilijk is om tot een samenhangend programma te komen dat de kern van communicatie raakt en tegelijk recht doet aan de breedte van dat veld. In de tweede plaats zijn communicatiedeskundigen het vaak niet met elkaar eens. Zo lang ik docent ben discussiëren communicatieprofs over de vraag wat de essentie van communicatie is. In de vakliteratuur hanteert men uiteenlopende en soms ronduit tegenstrijdige visies en definities.[2] Hoe minder consensus er is in de beroepspraktijk, hoe moeilijker het is om als opleiding een duidelijke balans aan te brengen en tot een volwassen ‘body of knowledge’ te komen. In de derde plaats gaan de ontwikkelingen binnen het vak en de samenleving zo snel, dat bepaalde zaken al binnen enkele jaren achterhaald zijn. Dat is lastig als je een programma maakt met een omvang van vier studiejaren. Ten slotte zie je dat de opleiding communicatie, 30 jaar geleden een jonge, hippe en populaire studie, inmiddels overvleugeld wordt door nieuwe trendy studies op het gebied van media, entertainment, events en leisure. Al deze externe factoren maken het knap ingewikkeld om een beroepsauthentiek, evenwichtig, aantrekkelijk en eigentijds studieprogramma te maken.

Communicatie opleidingen zullen zowel hun knopen moeten tellen als knopen moeten doorhakken. Keuzes maken, dus. Focus aanbrengen. Een lijn uitzetten. Hoe dat didactisch moet, laat ik hier nu even in het midden. Daar valt zeker ook veel over te zeggen, maar dat bewaar ik voor een andere gelegenheid. Ik wil het hier hebben over de vak-inhoudelijke kant. In mijn ogen gaat het daarbij om het beantwoorden van twee hoofdvragen:

  1. Werkgebieden: welke inhoudelijke thema’s en disciplines laten we in het curriculum aan bod komen (denk aan Interne Communicatie, Psychologie, Organisatiekunde, Reputatiemanagement, Cross-culturele communicatie, Medialandschap, Taalvaardigheid, etc.)?
  2. Werkwijzen: welke manieren van werken aan communicatie-opdrachten stellen we centraal? Hoe leren we studenten om met communicatie aan de slag te gaan (denk aan analyses maken, strategische denken, creatieve ontwerpen maken, etc.)?

Met die laatste vraag kom ik uit op het nieuwste boek van Betteke van Ruler.

In het eerste deel van het boek maakt van Ruler duidelijk dat het statische, lineaire bauwdruk-denken niet meer van deze tijd is.[3] Communicatiestrategie wordt door haar ingevuld als een voortdurend proces van onderzoeken en kiezen, van denken en doen. Daarbij maakt ze een duidelijk onderscheid tussen verwante begrippen als plannen, strategisch denken, tactieken en uitvoering. Dat is van groot belang want binnen opleidingen en in de praktijk worden deze begrippen voortdurend door elkaar gehaald. Van Ruler bakent die begrippen in duidelijke en overtuigende bewoordingen af. “Een communicatiestrategie geeft de richting aan waar je naartoe wilt en laat zien hoe je de organisatie of het project van je opdrachtgever helpt met communicatieactiviteiten die waarde toevoegen”. (p. 24). Strategie is dus nadrukkelijk niet een stap binnen een communicatieplan, maar een beschrijving van alle keuzes die zijn gemaakt: wat je gaat doen, en waarom, om wat te realiseren, wie en wat je nodig hebt en hoe je het aanpakt. Dat laatste (‘hoe’) is de tactiek of de aanpak. In van Rulers ogen is strategie dus niet hetzelfde als de aanpak, maar is aanpak een onderdeel van een breder strategisch denk- en doe-proces. In dat proces moet er ruimte zijn voor overleg en voor het voortdurend finetunen en bijstellen van eerder gemaakte keuzes.

 

In het tweede deel van het boek (her-)introduceert van Ruler het Strategisch Communicatie Frame, dat al bekend is van haar eerdere publicaties en dat ook op meerdere plekken in de communicatiepraktijk als handvat wordt gebruikt. Dat Frame (misschien niet de handigste term, omdat framing ook een communicatie-term met een andere lading is) kent acht bouwstenen: Visie, Interne situatie, Externe situatie, Ambitie, Accountability, Stakeholders, Resources en Aanpak. Deze bouwstenen zijn de elementen van het strategische proces. Van Ruler geeft aan dat het niet uitmaakt met welke bouwsteen je begint, als ze maar allemaal aan bod komen en tegen elkaar worden afgewogen. Weer dus een pleidooi voor flexibiliteit en tegen lineair denken.

Het boek is vlot en duidelijk geschreven en aantrekkelijk vormgegeven. Het kent een goede balans tussen theorie en praktijk; heel geschikt voor HBO-ers. Het is een handboek, geen zware wetenschappelijke pil. Dat is ook niet de opzet van dit boek. Het bevat wel veel referenties aan theorie, maar geen diepgravende beschouwingen. Wie meer wil weten over bepaalde thema’s zal aanvullende literatuur moeten raadplegen. Het boek is niet revolutionair van inhoud. Het gepresenteerde Frame kent diverse elementen die al bekend zijn uit de vakliteratuur. Denk bijvoorbeeld aan eerdere publicaties van Betteke van Ruler zelf, maar ook aan het werk van Littlejohn & Foss, Vos & Schoemaker, Aarts, Steuten & van Woerkum, of aan het Communicatie Canvas of het COMpositie-schema dat Paula Zweekhorst en ik hebben beschreven.[4]

Handboek communicatiestrategie kent dus vele plussen, maar is ook weer niet perfect of revolutionair. Waarom noem ik het dan toch een belangwekkend boek voor het HBO?

Ik heb hierboven aangegeven hoe ingewikkeld het is om een goed curriculum te ontwikkelen. Een studieprogramma van vier jaar met een goede inhoudelijke samenhang en een duidelijke opbouw. Tijdens het lezen van dit boek begon ik me te realiseren dat dit boek niet alleen een handleiding is voor het ontwikkelen van een communicatie-strategie, maar dat het ook kan dienen als inspiratiebron voor het ontwikkelen van communicatie-onderwijs. Niet dat het boek vertelt hoe je je studie-programma moet inrichten. Daar is het ook niet voor geschreven. Maar het geeft wel aan hoe je met communicatie aan de slag kunt gaan en wat daar allemaal bij komt kijken (de 2e hoofdvraag die ik hierboven benoem). Daar kun je ook bij onderwijs-ontwikkeling heel goed mee uit de voeten. In die zin vind ik het boek niet alleen geschikt voor studenten, maar juist ook voor opleiders.

Ik wil elke communicatie-opleiding die een nieuwe programma ontwikkelt of nadenkt over de body of knowledge aanraden om kennis te nemen van dit boek. Door de gehanteerde uitgangspunten, de gepresenteerde bouwstenen, de verwijzingen naar de vakliteratuur en het feit dat dit Frame in de praktijk wordt gehanteerd vind ik dit het meest overtuigende HBO-communicatie boek van dit moment. Dit betekent niet dat het een ideaal boek is. Zo zou ik zelf enkele bouwstenen wat anders willen invullen en benoemen. Ook vind ik dat er relatief weinig aandacht is voor content creatie en de inzet van media. Maar dat doet niet echt af aan de waarde en het belang van dit boek. Het is een evenwichtig en toegankelijk ‘rode draad’ boek. Daardoor kan het goed dienen als startpunt en referentiekader bij discussies over de inrichting van het onderwijs. Ook onderwijsontwikkeling is een iteratief en interactief proces. Daarbij kan een inhoudelijk richtsnoer goed van pas komen. Je hoeft in die gesprekken niet op een kopie van het Frame als basis voor je curriculum-ontwerp uit te komen, maar je kunt het boek goed gebruiken als gespreksagenda. Leg het Handboek Communicatiestrategie naast het huidige studieprogramma of het nieuwe curriculum-ontwerp en vraag je af of daarin alle principes en bouwstenen voldoende aan bod komen, of studenten leren om analyses te maken, of studenten worden uitgedaagd om onderbouwde keuzes te maken en gedurfde concepten te creëren. Daarbij kan je natuurlijk als opleiding bepalen wat je eventueel anders zou invullen, welke accenten je wilt leggen en welke vakdomeinen je aan bod wilt laten komen (hoofdvraag 1).

Iemand zei over het Handboek Communicatiestrategie op Twitter: “Mijn advies aan alle HBO’s: gooi die andere boeken svp weg en gebruik deze”.[5] Ongetwijfeld bedoeld als een compliment, maar ik ben het hardgrondig met die uitspraak oneens. Het tegendeel is juist waar. Handboek Communicatiestrategie biedt een rode draad aan, een stramien met uitgangspunten en bouwstenen. Alles wordt in samenhang gepresenteerd, maar in korte en bondige bewoordingen. Studenten hebben juist veel aanvullende literatuur en andere bronnen nodig om zich per onderdeel, discipline of vaardigheid nader te verdiepen of te bekwamen. Alleen met dit handboek kun je vier jaar studie niet vullen. Maar met behulp van dit handboek kun je wel beter bepalen welke thema’s, disciplines en vakliteratuur meer of minder relevant zijn.

Betteke van Ruler heeft haar kaarten opnieuw geschud en op tafel gelegd. Zij is met haar staat van dienst de belichaming van de body of knowledge van communicatie in Nederland. Die kennis en ervaring heeft ze nu samengebundeld in een overzichtelijk boek voor het HBO. Lees het, bespreek het met elkaar, bekritiseer het, bewerk het. Dat zal een denk- en doe-proces in werking stellen dat elke opleiding zeker een paar stappen verder zal brengen.

 

[1] Ik besprak dat boek in een eerder blog: http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=381

[2] Ik schreef hier vorig jaar ook al over: http://phaestus.nl/phaestus.nl/?p=1972

[3] Ik heb zelf eind jaren ’90 een boek geschreven dat in die lineaire traditie past: Werkboek Communicatieplanning.

[4] In Kernbegrippen van professionele communicatie (Boom, 2019)

[5] Uitspraak van Ronald Voorn op Twitter (overigens is de term HBO’s niet correct; het is het HBO of de hogescholen)

Enkele gedachten bij de dood van Samuel Paty

 

Ben ik ooit bang geweest voor een boze reactie van een leerling of een ouder na afloop van een les? Of een bedreiging?

 

Die vraag heb ik mezelf gesteld na de brute moord op de Franse docent Samuel Paty. Hij had in een lessituatie een cartoon van de profeet Mohammed laten zien. Dat leidde onder bepaalde moslim-fundamentalisten tot grote verontwaardiging en oproepen tot wraak. Met alle afschuwelijke gevolgen van dien.

De schokkende moord op een docent houdt mij bezig. Ik ben ook docent. Ik heb in de jaren ’80 ook vijf jaar Maatschappijleer gegeven, het vak van Samuel Paty. En juist bij zo’n vak komen per definitie maatschappelijke vraagstukken, heilige huisjes en hete hangijzers aan bod: criminaliteit, discriminatie, abortus, armoede, oorlog, klimaatverandering. Het is onmogelijk om daarbij 100% neutraal voor de klas te staan. Leerlingen riepen destijds dat ze aan het uiterlijk van de docenten konden zien of deze rechts of links waren. Ze wilden ook altijd weten wat ik stemde. Ik liep niet met mijn politieke voorkeuren te koop, maar ging die vragen ook niet uit de weg. Mij ging het in het klaslokaal niet om het ventileren van mijn mening, maar om het creëren van een veilige ruimte waarin alle leerlingen hun mening kon vormen en uiten. Die ruimte kan alleen maar bestaan als er sprake is van gelijkwaardigheid en respect. De docent heeft een belangrijke rol bij het bewaken van die openheid.

Ik ben me altijd bewust geweest van het bijzondere karakter van het docent-zijn. Ook toen ik daarna ging werken op een hogeschool. In welk beroep krijg je zo vaak de gelegenheid om met jongeren te praten over wat er speelt in de samenleving, over hun gevoelens, hun meningen? Dat is het mooie van het docentschap. Ik heb daarbij ook heel veel van mijn studenten geleerd.

Natuurlijk praat je niet elke les over loodzware kwesties. Doceren betekent ook doseren. Maar als het in mijn klas tot een open gesprek komt, zijn dat de momenten die ik koester.

Nu ik vooral online moet lesgeven komen dergelijke gedachtewisselingen moeilijker te stand. De intieme sfeer van het klaslokaal met het directe onderlinge contact ontbreekt. In de klas kunnen leerlingen aanvoelen of het veilig is om hun zegje te doen. Met Teams of Zoom ligt dat heel anders. De afstand is groter. De sfeer is anders. Ook kunnen andere mensen meeluisteren. Zo schreef een studente na afloop van een online college op de chat: “bedankt voor de les, meneer; mijn moeder vond het ook interessant”. Een grappig,  onschuldig voorbeeld, maar wat als het een boze ouder was geweest die zich had gestoord aan mijn woorden? Een online bijeenkomst wordt regelmatig opgenomen. Dan let je als docent of student toch al snel iets meer op je woorden. Dat het opnemen van een college grote gevolgen kan hebben heeft een collega van de Haagse Hogeschool onlangs gemerkt. Een opmerking van haar werd uit de context gehaald en op social media geplaatst. Met vele verontwaardigde reacties en tegenreacties tot gevolg.[1]

Veel mensen wijzen bij de moord op Paty en de affaire op de Haagse Hogeschool met een beschuldigende vinger naar de sociale media, maar ik denk dat die redenering te eenvoudig is. Mediaberichten gedijen alleen als er een voedingsbodem, een bepaald klimaat is. Ook voor de komst van social media bestonden er al hetzes tegen docenten. De affaire-Daudt is daarvan een bekend voorbeeld. Daudt was een wat behoudende hoogleraar die werd weggehoond door linkse studenten.[2] Ironisch genoeg wordt tegenwoordig juist in sommige rechtse kringen geageerd tegen de zogenaamde linkse indoctrinatie in het onderwijs.[3]

Ik vind dat wij als docenten (links of recht, online of offline) het gesprek met onze leerlingen en studenten met frisse moed moeten blijven voeren. De moord op Samuel Paty laat juist zien hoe hard dat nodig is. Door nu te zwijgen geven we de moordenaar zijn zin. De sleutelwoorden voor deze uitwisseling zijn zorgvuldigheid, respect en pluriformiteit. Samen vormen ze de brandstof en zuurstof voor het onderwijs en de samenleving. Die sleutelwoorden zijn niet bedoeld om te sussen, maar nodigen juist uit om je uit te spreken. Ik laat me op dit punt inspireren door het opinie-artikel van Maurits Berger in NRC van 24 oktober. Hij zegt dat we de controverses met elkaar moeten bespreken en het ongemak moeten benoemen. We moeten niet alleen maar lief proberen te zijn en niets ter discussie willen stellen. Juist in een tijd van scherpe stellingnames en controverses moeten we met elkaar praten over onze gevoeligheden en pijnpunten. Over de cartoon-kwestie zegt Berger dat hij als docent een serie uiteenlopende spotprenten laat zien zodat de studenten zien en ervaren dat de ene student bij een cartoon lacht, terwijl de andere ineenkrimpt; en dat het bij de volgende cartoon precies andersom is. Dat zet mensen aan het denken.

Ik heb een vergelijkbare ervaring met een spontaan gesprek over het Zwarte Piet issue, een paar jaar geleden. Het begon als een pittige woordenwisseling, maar na verloop van tijd vertelden de studenten met tegengestelde stellingnames waar hun boosheid en hun pijn zat. Vooral het delen van die pijn riep herkenning op. Die bespreking loste het probleem niet op, maar het luisteren naar elkaar werkte wel verhelderend.

Het is mooi als het lukt om problemen te bespreken omdat iedereen daarbij van elkaar kan leren. Wat mij betreft gaat aan de vrijheid van meningsuiting iets wezenlijks vooraf, namelijk de ruimte voor meningsontwikkeling. Het klaslokaal kan letterlijk en figuurlijk zo’n ruimte zijn.

 

Ter afsluiting kom ik nog even terug op mijn openingsvraag. In mijn eerste jaar als docent Maatschappijleer op een christelijke school in Huizen moest ik volgens het leerplan ook het thema Relaties bespreken. Ik had in Amsterdam een doos gratis voorlichtingsboekjes op de kop weten te tikken. Tijdens een les besprak ik het onderwerp Man-Vrouw verhoudingen, maar ik zag dat de leerlingen vooral met spreekwoordelijke rode oortjes zaten te lezen in het hoofdstuk dat over seks ging. Na afloop van de les kwam een jongen naar me toe en zei: “als mijn vader dit boekje te zien krijgt weet ik zeker dat hij naar de rector stapt om te zeggen dat u ontslagen moet worden”. Ik heb daarna nog vier jaar met plezier op die school gewerkt.

 

 

 

 

[1] https://nos.nl/artikel/2349379-uitspraak-docent-over-moord-op-baudet-uit-zijn-verband-gerukt-zegt-hogeschool.html

 

[2] https://www.trouw.nl/nieuws/schande-wat-we-u-hebben-aangedaan-professor-daudt~b9126ac6/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F

 

[3] https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/politiek/artikel/4656656/woede-om-meldpunt-forum-over-indoctrinatie-onderwijs

 

 

Studenten in corona-tijd

Sinds 13 maart is het reguliere onderwijs op de hogeschool waar ik werk stilgelegd. Alles gebeurt sinds die dag online. In het begin was het erg wennen, maar nu heeft alles redelijk zijn vorm en plek gevonden. We kunnen gelukkig met elkaar verder. Technisch gezien loopt het naar wens, maar op sociaal vlak wordt nu goed duidelijk hoe belangrijk het is om elkaar regelmatig fysiek te ontmoeten. Online onderwijs kan reuze handig en efficiënt zijn, maar het voelt ook vaak schraal en kunstmatig aan. In 11 korte schetsen teken ik ervaringen van studenten op, zoals die de afgelopen twee maanden met mij zijn gedeeld. Om privacy-redenen heb ik de namen van de studenten veranderd en de situatieschets soms wat aangepast.

 

Maarten keert medio maart noodgedwongen terug uit Florida. Hij was in februari gestart met een exchange programma aan een Amerikaanse universiteit. Aan het begin van het studiejaar had hij iedereen enthousiast verteld over zijn plannen: eerst 5 maanden blokken en daarna nog twee maanden rondreizen. Alles was al maanden vooraf geregeld: tickets, studieprogramma, huisvesting. En nu is hij weer in Nederland. Zonder studiepunten, zonder kamer (want onderverhuurd) en zonder bijbaan. We proberen hem binnen te loodsen in een al lopend keuzeprogramma zodat hij toch nog met enige achterstand wat studiepunten kan behalen. Voorlopig zit hij op zijn oude tienerkamer bij zijn ouders.

Jeremy zit in jaar 1. Hij is een heel gemiddelde student: geen hoogvlieger, maar ook geen brokkenpiloot. Hij heeft halverwege het jaar gemerkt dat hij wat minder gemotiveerd begon te raken. Nu er al acht weken geen bijeenkomsten op school zijn geweest is zijn motivatie verder gedaald. Onlangs heeft de hogeschool bekend gemaakt dat het onderwijs in het eerste semester van het nieuwe cursusjaar ook voornamelijk online zal worden aangeboden. Daar heeft Jeremy geen trek in. Omdat dit ook geldt voor andere opleidingen en andere hogescholen denkt hij er serieus over na om te stoppen met de studie en een jaar te gaan werken.

Merel is een studente uit een afstudeerkring die ik begeleid. Elke twee weken bespreken we de voortgang van ieders afstudeerproject. Normaal gesproken in kleine groepen op de hogeschool, nu via Teams. Tijdens een bijeenkomst barst Merel in huilen uit. Het lukt haar niet om haar onderzoek uit te voeren. Niemand uit haar doelgroep heeft nu gelegenheid voor een diepte-interview en de geplande focusgroepen zijn niet te realiseren. Ze heeft altijd goede resultaten behaald en nu, met de eindstreep van de studie in zicht, lukt het haar niet om haar afstudeerproject op tijd af te ronden.

Joey vindt het eigenlijk allemaal wel best zo. Hij vindt het lekker makkelijk dat alles online gebeurt. Hij hoeft nu niet vroeg zijn bed uit en kan elke dag uitslapen. Op mijn vraag of hij niet zijn klasgenoten mist zegt hij lachend dat hij in zijn dorp voldoende vrienden heeft.

Ayse, een ouderejaars studente, moet een nog tentamen uit jaar 2 herkansen. Ze moet dat vak halen; anders mag ze niet aan haar afstudeerproject beginnen. Ze heeft een mooie praktijkopdracht gevonden en kan in mei starten. De herkansing zou in april plaats vinden, maar is tot eind juni uitgesteld omdat het niet op de gewone wijze afgenomen kon worden. Het gaat waarschijnlijk een online toets met essay vragen worden. Ayse klopt bij de examencommissie aan om toch al in mei met haar afstudeerproject te kunnen beginnen.

Daisy is een Indiase studente die bij ons een exchange programma volgt. Halverwege de maand maart hebben we moeten besluiten alles online te gaan doen. Dat gaat wonderwel. De meeste buitenlandse studenten zijn terug naar huis gegaan. Van grote afstand (Mexico, Stuttgart, Lyon, Madrid) volgen zij nu het programma. Projectwerk, colleges en trainingen kunnen met enig passen en meten allemaal doorgang vinden. De studenten zijn blij dat ze zo alsnog het programma kunnen volgen en afronden. Daisy is een van de weinige studenten die is gebleven. Haar room-mate is sinds kort ook vertrokken. Daisy kan niet naar huis; er gaan geen vluchten naar India. De flat voor buitenlandse studenten staat vrijwel leeg. Reden voor de eigenaar om flink te gaan renoveren. Tijdens onze Teams bijeenkomsten moet Daisy haar microfoon regelmatig uitzetten omdat we anders teveel lawaai van bouwwerkzaamheden horen.

De zes stagiairs die ik begeleid zijn stuk voor stuk nog druk bezig. Ze werken allemaal vanuit huis en het lukt hen om zinvol aan de slag te blijven. Terwijl bij veel andere opleidingen stages worden stopgezet, blijkt er in deze tijd voldoende werk te zijn voor communicatie-studenten. Ik heb alle begeleiders gebeld; zij zijn zeer te spreken over de studenten. Ik ben plaatsvervangend trots. Alleen Patty moet na een paar weken toch stoppen omdat de organisatie haar niet goed kan begeleiden. Patty is aangeslagen en teleurgesteld. Maar ze heeft er ook wel begrip voor. Twee weken later heeft ze een nieuwe stage-plek weten te vinden.

Op een middag gaat mijn telefoon. Het is Amira uit jaar 2. Ze wil iets met me bespreken wat ze niet tijdens een Teams-bijeenkomst wil delen. Ze zit nu acht weken thuis en de muren beginnen op haar af te komen. In tranen vertrouwt ze me toe dat ze als tiener last heeft gehad van depressies. Het gaat nu al jaren goed met haar, maar ze merkt nu dat ze weer somberder begint te worden. Niet heel erg, maar toch. We praten een kwartiertje met elkaar. Na afloop zegt ze dat ze blij is dat ze het even heeft kunnen vertellen.

Het is uit tussen Clark en zijn vriendin. Ze woonden al min of meer samen. Clark gebruikte altijd de laptop van zijn vriendin, maar dat is nu ook afgelopen. Clark heeft hierdoor geen toegang tot onze digitale onderwijsomgeving. En omdat hij zijn bijbaan in de horeca ook kwijt is, heeft hij geen geld voor een nieuwe laptop. Gelukkig weet hij na een paar weken via school een laptop te lenen.

Sherylee maakt zich zorgen om haar ouders op Sint Maarten. Ze woont hier bij een tante en dat gaat op zich goed. Ze is bang dat haar ouders corona krijgen. De gezondheidszorg op Sint Maarten is niet zo goed als hier in Nederland. Deze zomer zou ze hen voor het eerst in twee jaar gaan bezoeken, maar ze vreest dat dat door alle beperkingen niet gaat lukken.

Faisal is aan het afstuderen bij een grote gemeente. Hij onderzoekt mogelijkheden om burgers aan te zetten om te participeren en initiatieven te nemen. Hij wilde altijd al iets bij een overheidsorganisatie gaan doen. Naast zijn afstudeerwerk ondersteunt hij sinds enige tijd ook regelmatig het gemeentelijke corona crisisteam. Hij doet dit zo goed, dat hij een traineeship aangeboden heeft gekregen en meteen na zijn studie bij de gemeente aan de slag kan gaan.

 

De collegezalen en de praktijkruimtes zullen nog maandenlang leeg blijven. Dat zal nog heel wat van de studenten vergen. Ik ben de afgelopen weken onder de indruk geraakt van hun veerkracht, hun doorzettingsvermogen en hun geduld. Vanaf september zal de hogeschool mondjesmaat open gaan. Studenten zullen dan af en toe in kleine groepen bij elkaar kunnen komen. Aan ons de opdracht om daar waardevolle momenten van te maken. Inhoudelijk rijk en sociaal warm. Quality time. Dat hebben de studenten nodig. En dat verdienen ze.

Ik-dingen

 

Kan een ding een ik zijn? Ik stel deze vraag omdat ik de laatste tijd regelmatig tegen dingen aanloop die zich presenteren in de ik-vorm. Een paar voorbeelden van wat ik Ik-dingen noem:

“ik word beschermd”

 

“ik rijd elektrisch”

 

Al deze mededelingen zijn op zich heel duidelijk, maar ze maken door de ik-vorm toch een merkwaardige indruk. Vandaar de vraag: kan een ding een ik zijn?

Natuurlijk niet, zeggen taalkundigen. Ik is een persoonlijk voornaamwoord. Het verwijst naar de eerste persoon enkelvoud die onderwerp van de zin is. Het gaat om een persoon die iets over zichzelf meldt, bijvoorbeeld ‘ik loop’, of  ‘ik ben boos’. Een ding is geen eerste persoon enkelvoud, maar is een ‘het’ en valt net als de woorden hij en zij onder de categorie derde persoon enkelvoud. Een ding heeft niet het vermogen om als een bewust wezen iets over zichzelf te vertellen.

Ook het cultureel woordenboek laat geen twijfel over mijn vraag bestaan. Bij het lemma ‘ik’ wordt gemeld dat het gaat om een ‘uitdrukking waarmee de denkende mens de eenheid van lichaam, denken en doelen aanduidt. Door de voorstelling van het ik onderscheidt de mens zich van alle andere levende wezens’. En nog meer van niet-levende zaken, zoals dingen, zou ik daar aan willen toevoegen.

Dieren, bomen, auto’s, huizen en fluitketels kunnen alleen in sprookjes, kinderboeken en tekenfilms praten. Maar in het echte leven gebeurt dat natuurlijk niet. Daarom doen al die ikkerige postbode-karretjes en supermarktproducten zo potsierlijk aan.

Vraag beantwoord, discussie gesloten, zou je zeggen. Maar toch denk ik dat we dergelijke Ik-dingen steeds vaker gaan tegenkomen. En in veel intelligentere varianten. De strakke scheiding tussen mensen en dingen, tussen ikken en hetten zal in de toekomst niet meer houdbaar zijn. Door de komst van Kunstmatige Intelligentie, chatbots, cyborgs e.d. zal bewust handelen, zelfstandig beslissingen nemen en gericht communiceren niet langer het exclusieve domein van mensen zijn. Ik ontvang mails van Dennis van Kwikfit en van Willy van Weekendjeweg. Als ik op internet vragen heb over een dienst of een bestelling meldt Billie van Bol.com of Roel van de Postcodeloterij zich met de vraag: ‘kan ik iets voor je doen?’.

Billie doet inmiddels 45% van het klantcontact van Bol.com: https://www.emerce.nl/nieuws/billie-van-bol-com-doet-45-klantcontact

Aanvankelijk dacht ik nog dat het om echte Willy’s en Billie’s ging, maar dat was natuurlijk niet zo. Menselijke taken en vormen van dienstverlening worden overgenomen door voorgeprogrammeerde technologieën die zich niet als een ding/een ‘het’ presenteren, maar als een menselijk wezen/een ‘ik’. En die ontwikkeling zal uiteraard steeds verder gaan: pratende auto’s, communicerende koelkasten, multifunctionele zorgrobots, virtuele assistenten. Dat is nog eens andere koek dan een pot pindakaas met een ‘ik ben biologisch’ sticker.

Kortom, wij mensen gaan steeds verder in het creëren van dingen die menselijke functies hebben en zich presenteren als menselijke wezens. Wat vroeger science fiction was, lijkt langzamerhand realiteit te worden. De vraag is of dat ook zal leiden tot het bekende scenario dat je in veel SF boeken en films tegenkomt, namelijk dat de robots uiteindelijk de macht overnemen. Dat de mens iets heeft gemaakt wat hij uiteindelijk niet meer kan beheersen, maar waardoor hij beheerst gaat worden.

Het doet me denken aan de bekende film I Robot. De film is gebaseerd op een serie verhalen van Isaac Asimov uit de jaren ’40. De titel spreekt boekdelen: het ding is een ik.

In de film die speelt in 2035 geeft een hyperintelligente computer de opdracht aan robots om in te grijpen in het leven van de mensheid, omdat de wereld ten onder dreigt te gaan door criminaliteit en milieuverontreiniging.  Door alle hedendaagse verhalen over klimaatverandering lijkt de film actueler dan ooit. Als je het zo bekijkt zouden we zelfs blij moeten zijn dat er intelligentere wezens zijn dan mensen. Een robot als ‘mijn beter ik’. Maar dat is misschien iets te optimistisch gedacht. En zo optimistisch ben ik eerlijk gezegd ook weer niet. Ik zie robots niet als monsters, maar ook niet als reddende engelen. Het is handig dat machines en robots bepaalde werkzaamheden van ons overnemen. Maar ik wil me wel blijven realiseren dat het dingen zijn, ook al is dat onderscheid in sommige situaties steeds moeilijker te maken. Ik heb liever contact met echte mensen dan met dingen, hoe slim ze ook zijn. Er is namelijk geen rijkere vorm van interactie dan menselijk contact.

 

Geraadpleegde bronnen:

https://onzetaal.nl/taaladvies/persoonlijk-voornaamwoord/

https://www.cultureelwoordenboek.nl/filosofie/ik

https://nl.wikipedia.org/wiki/I,_Robot_(film)

 

P.S. In het werk van de kunstenaar Jan van Munster neemt het woord Ik een belangrijke plaats in (https://janvanmunster.nl/ ).

Kunstwerk van Jan van Munster op kantoorgebouw bij Utrecht Centraal.

Ik-bank van Jan van Munster in Apeldoorn

Doelgroepen en Deelgroepen

“Ondanks al die ontwikkelingen is er een communicatiewoord dat tot mijn verbazing al decennialang ongewijzigd is gebleven. Onaantastbaar, lijkt het wel. Ik bedoel het woord doelgroep”

 

Mede onder invloed van maatschappelijke trends en technologische ontwikkelingen ondergaat het vakgebied van professionele communicatie flinke veranderingen. We leven in een tijd van globalisering, digitalisering, duurzaamheid, social media, diversiteit en individualisering. Dat alles laat ook z’n sporen na in de communicatie-wereld. Eenzijdig zenden maakt steeds meer plaats voor interactie en participatie; planmatig communicatiebeleid wordt vervangen door meer flexibele werkwijzen; marketingdoelen worden aangevuld met maatschappelijke ambities. Kortom, het speelveld is flink aan het veranderen. Dat is terug te zien aan de nieuwerwetse vaktermen die tegenwoordig in het professionele communicatie-circuit volop worden gebezigd. Woorden als agile, co-creatie, purpose, big data en conversation zijn niet van de lucht. Vaak Engelstalige termen, om het extra vlot en indrukwekkend te laten klinken. Jeukwoorden-expert Japke-d. Bouma heeft er een dagtaak aan om het allemaal bij te houden.[1]

Ik kijk daar als communicatie-docent met veel belangstelling naar. Ik probeer door de modieuze terminologie heen te prikken om te kijken of er een zinvolle kern overblijft. In nogal wat gevallen blijf ik met een lege huls zitten, maar het komt ook regelmatig voor dat achter zo’n nieuwe term een verdienstelijke poging zit om veranderende omstandigheden te duiden. Want de tijden veranderen snel en dat vergt nieuwe vormen van denken en benoemen.

Ondanks al die ontwikkelingen is er een communicatiewoord dat tot mijn verbazing al decennialang ongewijzigd is gebleven. Onaantastbaar, lijkt het wel. Ik bedoel het woord doelgroep. Op de werkvloer, in studieboeken, op conferenties en in onderzoeksrapporten wordt de term doelgroep nog volop gebruikt. Ik vind dat opvallend, omdat het wat mij betreft een term is die voor een belangrijk deel niet meer de lading dekt. Om dat toe te lichten, moet eerst de term nader worden verklaard.

Doelgroep is een vertaling van de Amerikaanse marketing-term target group. De oorspronkelijke betekenis van het woord target verwijst naar een rond schild. In vroeger eeuwen gebruikten boogschutters die term voor een ‘mark to shoot at’, een mikpunt. Een target-group zou je dus kunnen opvatten als een groep mensen die je wilt raken/treffen, of -in wat vredelievender termen- mensen die je wilt bereiken. In de communicatie-wereld kun je het woord doelgroep op twee manieren opvatten. Er wordt òf een groep mensen mee aangeduid bij wie je een doel wilt realiseren (bijvoorbeeld rokers die moeten stoppen met roken of consumenten die jouw product moeten gaan kopen), òf het gaat om de mensen die je met je communicatie wilt bereiken. De eerste categorie zou je de gewenst-effect-doelgroep kunnen noemen en de tweede de communicatie-doelgroep. In veel gevallen is de communicatie-doelgroep ook de gewenste-effect-doelgroep, maar soms spreekt je groep A aan in de hoop dat zij groep B gaan bewegen iets te veranderen. A is dan de communicatie-doelgroep die optreedt als intermediair voor de gewenst-effect-doelgroep B.  In beide gevallen gaat het om planmatige, eenzijdige communicatie. Doel en doelgroep zijn door de boodschapper vooraf vastgesteld. Als hij de doelgroep in het vizier heeft, legt hij aan en haalt hij de trekker over. Geen wonder dat een van de oudste communicatie-effecttheorieën de ‘magic bullet’ theorie werd genoemd. We hebben deze theorie allang afgezworen, maar de bijbehorende terminologie blijft rondzingen.

Iedereen zal begrijpen dat deze opvatting van communicatie niet meer van deze tijd is. We leven in een tijd van interactie, social media en participatie. Iedereen communiceert met iedereen. Op allerlei niveaus en met alle mogelijke middelen. Vast is vloeibaar geworden. En toch blijven we het woord doelgroep gebruiken. Laatst kaartte ik dit aan tijdens een zeer interessante presentatie van Sander Hermsen van de Hogeschool Utrecht.[2] Toen ik hem vroeg waarom hij (en anderen) nog steeds het woord doelgroep gebruikte, gaf hij toe dat de term niet meer toereikend was, maar dat er nu eenmaal geen beter woord bestaat. Hij nodigde ons uit om met een betere aanduiding te komen.

Die handschoen heb ik opgepakt en dit verhaal is daar het bewijs van. Sommigen kiezen voor het woord stakeholders, maar dat vind ik niet specifiek genoeg voor communicatie. In het boek Kernbegrippen van professionele communicatie dat Paula Zweekhorst en ik hebben geschreven[3] , kiezen we voor de term Publieksgroepen: heel breed, heel algemeen. Die zijn er in allerlei soorten en maten. Een veilige keuze.

 

 

 

Maar als ik wat verder nadenk zou ik nu een onderscheid willen maken tussen situaties waarin je BIJ anderen iets wilt bereiken en situaties waarin je MET anderen  iets wilt bereiken;  onderscheid tussen een groep mensen als ‘lijdend voorwerp’ en een groep mensen als ‘meewerkend voorwerp’. In het eerste geval mag je wat mij betreft over doelgroepen blijven spreken. We zien nog steeds veel campagnes en acties waarbij organisaties alle touwtjes in handen houden en eenzijdig hun boodschappen over de hoofden van het publiek uitstorten. Roeptoeteren naar doelgroepen.

In het tweede geval is een organisatie met mensen in gesprek. Doelen, wensen en belangen worden uitgewisseld. Er worden geluisterd, overlegd, afgestemd. Bij het voeren van een gesprek heb je het over deelnemers of gesprekspartners. Het woord partner, weer zo’n Engels woord, betekent eigenlijk ook deelnemer (part = deel; denk ook aan het woord participeren wat letterlijk betekent: deelnemen). Het woord doelgroep is in een dergelijke situatie misplaatst. Met het wijzigen van één letter hebben we een veel treffender woord te pakken: deelgroep. Ik stel hierbij voor om deze term te gaan gebruiken bij alle vormen van interactieve, participatieve communicatie. Bijkomende voordeel: het is een Nederlandstalig term. En nu maar hopen dat Japke-d. Douma er geen jeuk van krijgt.

 

Naschrift 6 september 2020

Dit weekend had ik ingeving die goed aansluit bij dit blog en die ik ook op LinkedIn en Twitter heb gedeeld.

Communicatie 1.0 : met iets de ander bereiken

Communicatie 2.0 : met de ander iets bereiken.

 

 

[1] https://www.nrc.nl/nieuws/2018/01/16/het-ergste-jargon-in-de-communicatie-a1588555?utm_source=NRC&utm_medium=banner&utm_campaign=Paywall&utm_content=paywall-november-2019A

[2] https://www.sander-hermsen.nl/

[3] https://www.boomhogeronderwijs.nl/product/100-8477_Kernbegrippen-van-professionele-communicatie-tweede-druk